Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

WELLEVENDHEID (VOORSCHRIFTEN DE)

betekenis & definitie

1. Bezoeken

legt men af om iets te verzoeken of om zijn dank te betonen, om geluk te wensen of deelneming te betuigen, om zich aan anderen voor te stellen ter kennismaking of om afscheid te nemen. Het bezoek geschiedt op een betamelijk uur, en bij ambtsbezoeken houdt men zich aan de voorgeschreven tijd. Men is behoorlijk en net gekleed en bij een enigszins deftig bezoek heeft men handschoenen aan. Bij het binnenkomen vraagt men of mijnheer of mevrouw thuis is of ontvangt. Men zegt ook wel kortweg „Mijnheer”, „Mevrouw” als men tot de goed bekenden behoort. Vraagt de dienstbode „Wie mag ik aandienen ?”, dan geeft men hem zijn visitekaartje.

De binnenkomende houdt de hoed in de hand en gaat niet zitten voordat hij daartoe wordt aangezocht. Stelt men zichzelf voor dan zegt men : „Mag ik zo vrij zijn mijzelf voor te stellen? Ik ben...”, wordt men door een ander voorgesteld, dan zegt deze: „Mag ik U voorstellen mijnheer N.?” of „Ik heb de eer U voor te stellen mijnheer N.” Is men vertrouwelijk met elkander, of dringt de tijd, dan noemt men eenvoudig de ene persoon aan de andere : „Mijnheer B.” — „Mijnheer C.” Degene, aan wie men voorgesteld wordt, moet steeds door een vriendelijk woord als „(zeer) aangenaam” of „vererend met U kennis te maken” antwoorden. Wanneer een jongeman van beneden de twintig jaar, met zijn kameraad bij een hoger geplaatste komt, dan zegt hij : „Mijnheer N., dit is mijn kameraad Jansen”. Geldt het een zakelijk bezoek, waarin men om raad komt, dan vraagt men te voren schriftelijk of telefonisch belet, om te weten wanneer het mijnheer of mevrouw zou schikken om te ontvangen. Wanneer men bij iemands kamer komt en men niet van te voren werd aangediend, klopt men zachtjes en wacht tot er geroepen wordt „binnen” of „ja”. Wie bezoek ontvangt tone noch in zijn houding, noch in zijn handelwijze dat de tegenwoordigheid van de bezoeker hem hinderlijk is ; hij blijve steeds geduldig en vriendelijk, hoe lang het bezoek ook moge duren.

Maakt de bezoeker zich gereed om te vertrekken, dan late men hem in de regel rustig doen. Bij vriendschappelijke betrekkingen kan men hem echter verzoeken langer te blijven ; geeft deze daarop te kennen dat hij niet langer kan blijven, dan dringe men niet verder aan, want de welopgevoede mens is beleefd, maar niet opdringerig.

2. Brieven.

In de brieven vertonen zich het karakter en de graad van ontwikkeling van de schrijver. De brief moet eigen werk zijn; de taal natuurlijk, eenvoudig en waardig; de stijl passend bij de stand en leeftijd van de schrijver en de geadresseerde, en bij het onderwerp van de brief.

3. Familiegebeurtenissen.

Sommige ervan geven aanleiding tot biezondere kennisgeving, tot het brengen en ontvangen van bezoeken, het aanbieden van geschenken enz. De kennisgevingen geschieden mondeling of door brieven en circulaires of door advertenties in de bladen. Van de geboorte van een kind geven de ouders, soms ook de oudere kinderen kennis ; peter en meter bieden hun petekind een geschenk aan ; veertien dagen na de geboorte heeft de „kerkgang” plaats, en dan leggen de dames een bezoek af. Bij verloving geeft men aan ieder der verloofden een blijk van belangstelling geëvenredigd aan de verhouding waarin men tot hen staat. Personen die in ondertrouw zijn verbonden, houden receptie. De jonggehuwden bedanken, na het huwelijk, voor de ondervonden belangstelling.

Van een priesterwijding wordt per brief of circulaire kennis gegeven. Bij jubilee wordt vaak ook per advertentie aangekondigd en bedankt. Een sterfgeval kan langs de huizen aangezegd, of per circulaires en in de bladen aangekondigd worden. Op een kennisgeving van overlijden staan soms uitdrukkingen als : „Geen bloemen of kransen”, „Verzoeke van rouwbeklag verschoond te blijven” of onder een advertentie : „Enige en algemene kennisgeving”, wat niet belet ook rouwbrieven te sturen. Wie een kennisgeving heeft ontvangen, moet een passend blijk van deelneming aan de familie in rouw geven.

4. Gastvrijheid.

Wie te logeren gevraagd wordt, mag daaraan gevolg geven wanneer hij zeker is dat de uitnodiging gemeend is en op een tijd waarbij hij geen ongelegenheid veroorzaakt. Ongenodigd mag men alleen bij zijn naaste familieleden en zijn beste vrienden gaan logeren en dan nog slechts wanneer men weet dat dit niet hinderlijk zal wezen. De gast zij aangenaam in de omgang, vermijde alles wat last kan veroorzaken, vergete niet dat een te lang verblijf lastig wordt voor gastheer en gastvrouw, geve bij zijn heengaan een paar kleine geschenken b. v. aan de kinderen, en een fooi aan de bedienden, zwijge verder over wat hij „minder stichtends” mocht gezien of gehoord hebben, en bedanke nogmaals per brief wanneer hij weer thuis is. Wie een gast ontvangt moet de kamer(s) voor hem laten gereedmaken ; hem, zeker als hij een aanzienlijk persoon is en het uur van zijn komst bekend is, in persoon gaan afhalen ; hem, na de eerste begroeting, naar zijn kamer brengen en hem zeggen dat hij zich als thuis moet beschouwen, hem ten minste de eerste avond naar zijn slaapkamer begeleiden en toezien of daar ! alles in orde is, hem steeds vriendelijk bejegenen, hem zijn verblijf zo aangenaam mogelijk maken en hem nimmer laten voelen dat hij hinderlijk is.

5. Gezelschap.

Wanneer men in een gezelschap komt, moet men zich eerst laten voorstellen, of zichzelf voorstellen (zie daarvoor 1 Bezoeken), want het gaat niet op mee te praten met onbekenden, zonder zich eerst kenbaar te hebben gemaakt. Ook in gezellige kring moet de houding van het lichaam onberispelijk zijn, ofschoon het wel wat losser mag dan bij plechtige gelegenheden. Men bedient zich zoveel mogelijk van een taal die alle of de meeste aanwezigen verstaan en men spreke die zo zuiver en beschaafd mogelijk. Een welopgevoed mens drukt niet alles onverbloemd en onomwonden uit. De toon der stem bij het gesprek zij aangenaam, niet te luid, maar toch luid genoeg om door iedereen makkelijk verstaan te worden; men vermijde iemand iets stilletjes in het oor te fluisteren. Het onderhoud zelf zij kies; men antwoordt „met twee woorden”, en bij een ontkennend of weigerend antwoord voege men steeds een verklarend of verzachtend woord ; „neen, mijnheer, voorzover ik weet”, „tot mijn spijt, ongelukkig, neen, mevrouw”.

Bij het aanbieden van iets gebruikt men de gewone formules : „Mag ik U dit aanbieden, prezenteren ?”, „Mag ik zo vrij zijn U dit aan te bieden ?”. Het antwoord is dan : „Ja, graag”, als men het verlangt; „neen, dank U”, als men het niet begeert. Als men iets verlangt te ontvangen, zegt men ; „Geef mij, als ’t U belieft”, „Mag ik even dit of dat vragen ?” Als men een dienst verzoekt, zegt men : „Heb de goedheid, doe mij het genoegen, wees zo goed” of ten minste : „als ’t U belieft”. Voor het gebruik van gij, je enz. zie in het M. W. gij. Heeft men zekere ruwe zegswijzen te vermelden dan laat men die vooraf gaan door : „Wanneer ik zo zou mogen zeggen” of „Om het juiste woord te gebruiken” of „Met Uw verlof” of „Met alle eerbied gesproken”.

Men kan in zijn gesprekken, vooral met min of meer onbekenden, niet omzichtig genoeg zijn. Nooit spreekt men over zaken die een der aanwezigen aan een onaangenaam voorval in zijn leven zou kunnen herinneren of die hem pijn zou kunnen doen. Wie enige kultuur bezit, tracht zoveel mogelijk het juiste woord op het juiste moment te gebruiken. Wanneer men een kunstwerk te bewonderen krijgt, zij men niet banaal door het „aardig” of „keurig” te noemen. Een kunstwerk is, als het geslaagd is ; „mooi, krachtig, ritmisch, melodieus, karakteristiek, fijn, fors, gevoelig, indrukwekkend” enz. Onbescheiden nieuwsgierigheid mishaagt, en men heeft niet graag te doen met iemand die er alles zo maar ,,uit flapt”.

Men wint snel de sympatie van anderen door bescheidenheid. In het gesprek trachte men zichzelf te vergeten om anderen zoveel mogelijk waardering te laten toekomen. Spreek nooit lang, want. behaag je dan niet, dan zal je toch niet vervelen. Men hebbe niet voortdurend het woordje ,,ik” en ..mijn” in de mond, en bij een opsomming noeme men zichzelf het laatst. Men spreekt nooit liefdeloos over afwezigen en van doden zegt men niets dan goed. Men zij behoedzaam in het afkeuren en kritizeren ; men schertse met sommigen, die het verdragen kunnen, maar spotte met niemand.

Steeds zij men blij en opgeruimd, en wie goed weet te vertellen (echter niet langdradig of met stopwoordjes) is overal welkom. Mocht er twist dreigen te ontstaan in een gezelschap, dan weet de verstandigste toe te geven. Als men iemand onderbreken wil, gebruikt men daarvoor uitdrukkingen als : „Neem me niet kwalijk dat ik U onderbreek, ik heb dit of dat niet goed verstaan” of „Veroorloof mij eerst nog even te vragen” of „Mag ik U een ogenblik onderbreken om eerst nog te vernemen... ?”

6. Groeten.

Aan het groeten herkent men zowel de man van fijne vormen als van gebrekkige opvoeding. De mannen groeten, bij het ontmoeten op straat, door een eerbiedig of vriendelijk afnemen van hoed of pet; de vrouwen alleen door een buiging. Bij een plechtige groet blijft men enige passen van de persoon verwijderd staan, neemt de hoed eerbiedig af, buigt en blijft ongedekt tot men verzocht wordt zich te dekken met een uitdrukking als : „Dek U toch, a. u. b.”. Bij begroetingen zij de uitdrukking van het gelaat in overeenstemming met de omstandigheden, waarin de persoon die men groet, verkeert. Ook houde men rekening met diens rang en stand. Zijn de groetenden van gelijke rang of ouderdom, dan is het hetzelfde wie het eerst groet.

Is de een hoger geplaatst of ouder, dan moet de jongste of de mindere in waardigheid het eerst groeten. Overigens overleggen beleefde personen nooit of zij de voorbijgaanden het eerst moeten groeten of niet. Vergezelt men een aanzienlijk persoon en komt een derde om met deze te spreken, dan gaat men wat op zij om het gesprek niet te horen. Wie de hand drukt, doe dit bedaard en zonder ze krampachtig te schudden. De andere neemt ze even bedaard aan en na de rechterhandschoen te hebben uitgetrokken. Een gesprek op straat zij kort; men kan zich verontschuldigen met een formule als : „Neem me niet kwalijk, ik moet met de trein vertrekken” enz.

Bij het afscheidnemen zegt men : „Tot ziens”, „Goede reis”, „Plezierige wandeling”, „Tot de eer”, „Tot het genoegen”. Wanneer een onbekende ons op straat aanspreekt, vraagt men hem : „Mag ik zo vrij zijn te vragen hoe U heet ?” of „Met wie(n) heb ik de eer, het genoegen te spreken ?”. Tenzij de vertrekkende het uitdrukkelijk anders verlangt, blijft men. als men iemand wegbrengt, staan tot de trein enz. vertrekt en groet dan nog even met de hoed of met de hand, soms met de zakdoek.

7. Houding.

Een nette houding is een bewijs van goede opvoeding en een aanbeveling voor alle kringen der maatschappij. Zij zij natuurlijk, recht, vrij en ongedwongen, doch tevens beheerst en waardig. De gelaatsuitdrukking moet rustig en vriendelijk zijn, maar tevens in overeenstemming met de omstandigheden. Geen gefronst voorhoofd. Open, vrije, onbevangen, vrolijke, maar vaste en bescheiden blik. De mond zij in de regel licht gesloten ; bij geopende mond laat men de onderlip niet hangen en de tong blijve daarbinnen.

Geeuwen is ongepast; geschiedt dit onwillekeurig dan houdt men de hand of de zakdoek voor de mond, evenals bij het niezen. Men vermijde te neuriën of te fluiten op straat of in gezelschap, te zingen in het openbaar (tenzij in koor), luidop te lachen of te schreeuwen. De handen late men. wanneer ze niet met iets bezig zijn, ongedwongen hangen of men legt ze over elkander vóór de romp. Het is onbeleefd de handen in de zakken te steken, er zekere eigenaardige bewegingen mede te maken, de personen, met wie men spreekt, aan te raken. Het gestikuleren zij eenvoudig, gematigd, deftig en van pas gebruikt. De punten der voeten moeten naar buiten gekeerd zijn.

Bij het zitten vermijde men de benen rusteloos te bewegen en schommele men niet met de stoel. Men blijve niet zitten, wanneer de anderen staan, en omgekeerd. Een welopgevoed mens draaft niet over de straat, maakt geen geraas bij het stappen en wijst voorbijgaanden niet met de vinger aan. Gebeurt het dat men onwillekeurig tegen iemand aanloopt, hem op de voet treedt of op een andere wijze hindert, dan zegt men „pardon” en mannen ontbloten bovendien het hoofd. Men zegt ook „pardon”, „neem me niet kwalijk” of „ekskuseer”, als men vóór iemand langs moet gaan. Is men met zijn tweeën, dan gaat de voornaamste aan de rechterzijde ; bij het op- en neerwandelen blijft men steeds aan dezelfde zijde.

Is men met zijn drieën of met zijn vieren, dan gaat of gaan de anzienlijkste(n) in het midden. Bij het intreden of uitgaan keert men zijn aangezicht naar de aanwezigen.

8. Huisgezin.

Thuis betuigt het wellevende kind ontzag en eerbied voor zijn ouders in woord en daad. Het schaamt zich niet over hen, betoont hun zoveel mogelijk zijn dankbaarheid, verzoekt ze om raad, vraagt 's morgens en 's avonds hun zegen (kruisken), bewijst hun kleine diensten, geeft hun bij gelegenheid geschenken en andere liefdeblijken en verzuimt niet ze geluk te wensen op hoge feestdagen en op hun naamdag. Wanneer men in de vreemde is, schrijft men aan zijn ouders zo dikwijls mogelijk en vooral wanneer ze in onaangename of droevige omstandigheden verkeren. Komen de ouders de kinderen bezoeken, dan worden zij vreugdevol door deze ontvangen. Met broeders en zusters dient men liefdevol en aangenaam om te gaan. Bij verschil van mening geeft de verstandigste toe. Jegens de dienstboden zij men vriendelijk, doch nooit familiaar.

9. Kerk.

Men geve van zijn innige overtuiging blijk in al zijn uitwendige daden. Wanneer hij zich naar de kerk begeeft, is de gelovige ordelijk en zindelijk gekleed en gedraagt zich ingetogen. Bij het binnengaan biedt hij een hooggeplaatste wijwater aan, knielt met de rechterknie tot op de grond en op beide knieën wanneer het H. Sakrament is uitgesteld. De mannen ontbloten bovendien het hoofd. Daarna knielt men neder op een bank of stoel.

Men groet of spreekt niet in de kerk, maakt het kruisteken met aandacht en eerbied, houdt de handen eenvoudig gevouwen bij het gewone gebed en bedient zich veelal van een gebedenboek. Bij het begin der beide evangeliën maakt men drie kleine kruisjes met de duim op voorhoofd, mond en borst. De predikatie aanhoort men opmerkzaam. Bij het tot de H. Tafel naderen, ontdoet men zich van handschoenen, en van wapens (indien men er draagt) en vouwt de handen op plechtige wijze vóór de borst. Men verlaat de kerk niet, voordat de godsdienstoefening geëindigd is.

Bij begrafenissen, bedevaarten en processies gaan de gelovigen ordelijk op de aangegeven plaats, spreken niet en kijken niet lichtzinnig rond. Het angelus wordt geknield gebeden, behalve op zaterdagavond en op de zondagen; dan gebeurt dit staande, evenals bij het Regina Caeli in de paastijd. Treedt men een kerk binnen om ze te bezichtigen, dan aanbidt men een ogenblik het H. Sakrament en wandelt daarna, wanneer er geen dienst is, zachtjes rond. Doet men dit met een andersdenkende, dan houde men de hoed in de hand en gedrage zich ernstig en waardig.

10. Kleding.

De klederen moeten aangepast zijn aan stand en leeftijd, en zo niet altijd naar de laatste mode, dan toch steeds gaaf en zindelijk (borstelen !), inzonderheid het linnengoed en de schoenen. Pantoffels drage men niet in het openbaar. Bij bezoeken heeft men betere en zo nodig, zijn beste kleren aan. Handschoenen dragen is steeds gedistingeerd. Bij plechtige gelegenheden verschijnen de heren in het zwart, in geklede jas, smoking of rok, en steeds met witte handschoenen. Staat er op een uitnodiging gedrukt,.avondkleding”, dan betekent dit smoking of rok.

Soms is smoking voldoende, vooral als men zelf gastheer is, om dan daardoor andere heren, die wellicht geen rok bezitten, niet te generen. Bij lijkplechtigheden draagt men zwarte, bij het naderen tot de H. Tafel en bij een pausbezoek, geen handschoenen. Bij grote of zware rouw zijn de klederen zwart, bij lichte of halve rouw mag ook grijs gedragen worden.

11. Maaltijden.

Op een uitnodiging voor een diner enz. moet men bijtijds antwoorden. De genodigde moet in behoorlijke kleding aanwezig zijn, juist op tijd, of een paar minuten vóór het bepaalde uur. Men wordt in een afzonderlijke kamer ontvangen totdat de dienstbode komt melden dat ,,er opgediend is”. De vrouw des huizes, begeleid door de waardigste gast, gaat voorop, gevolgd door de andere gasten, paarsgewijs, naar rang en leeftijd. De gastvrouw of naamkaartjes wijzen de gasten hun plaats aan. Het gebed vóór tafel wordt of stil en afzonderlijk, of wel luidop en gemeenschappelijk verricht.

De handen (niet de ellebogen) laat men op tafel rusten en de benen strekt men niet uit. Het servet dient om mond en vingers af te vegen. De lepel houdt men in de rechterhand. Bij het soep eten slurpt men niet en de lepel schept men niet zo vol, dat hij overloopt. Men zij matig in eten en drinken, nederig en bescheiden in het praten, hebbe een nette houding en vergete niet zijn opmerkzaamheid te schenken aan de medeaanzittenden. Wordt een gerecht opgediend, dat men niet kent, dan bedanke men ervoor of bediene er zich van en zie eerst toe hoe de andere gasten ermede handelen.

Het is onpassend de gasten, door aanhouden, te dwingen van een gerecht te gebruiken. Tijdens een toost zwijgt men stil en na de heildronk staat men op, heft het glas en klinkt met degene op wie de toost is uitgebracht, of als men te ver zit, wenkt men hem uit de verte toe. De gastvrouw of de voornaamste aanwezige geeft het teken om van tafel op te staan. Zou iemand gedwongen zijn vroeger op te staan, dan waarschuwt hij van te voren de gastvrouw of de gastheer, deelt het ook zacht aan de naast hem zittenden mede en verwijdert zich zonder verder het gezelschap te groeten. Na het gebed gaan de dames in het salon en de heren in de rookkamer om later met de dames in het salon weer samen te komen. Wanneer men een uitnodiging ontvangen heeft, moet men aan hem die ze gedaan heeft, binnen ongeveer acht dagen na de maaltijd persoonlijk een bezoek brengen of schriftelijk zijn dank betuigen.

12. Onderwijsinrichting.

De kwekelingen van een onderwijsinrichting moeten het reglement onderhouden, alle voorgeschreven oefeningen bijwonen en daarbij de passende houding aannemen. Zij zullen het onderhouden van dat reglement ook voor de medeleerlingen gemakkelijk maken door de geldende voorschriften niet te beknibbelen of te bespotten, door zich niet boven de anderen te verheffen, door buiten de onderwijsinrichting geen praatjes te houden die aan de oversten of leerlingen onaangenaam of schadelijk kunnen zijn. De oversten bejegene men eerbiedig in woord en daad ; men wete hun toewijding op prijs te stellen, schenke hun vertrouwen, gehoorzame hun en neme terechtwijzigingen en straffen gelaten aan. Zijn ze echter onschuldig, dan mogen de leerlingen te gelegener tijd, doch steeds eerbiedig, de verzekering of de bewijzen daarvan geven. Welopgevoede jongelui maken het hun makkers niet lastig en vermijden alles wat hun onaangenaam zou kunnen zijn ; naast een passende vertrouwelijkheid, nemen zij steeds een zekere terughouding in acht; bewijzen graag een dienst en helpen de nieuwaangekomenen opgewekt voort. Gebeurt er iets dat de vrolijkheid kan gaande maken, dan beheerse men zich en zie toe dat de medeleerling, die er het onderwerp van is, niet gekrenkt worde.

13. Reizen.

Op reis zij men ordelijk en zorgvuldig gekleed. In een auto enz. is de voornaamste plaats rechts op de achterbank, de tweede links van deze, de derde op de voorste bank, vóór de tweede, en de vierde vóór de voornaamste. Bij het uitstappen verlaat de aanzienlijkste persoon het eerst of het laatst het rijtuig, en zo dat hij het eerst de deur van het huis waar men afstapt, kan binnengaan. Wees op reis behulpzaam met een koffer in en uit het net van het reiscoupé te helpen, met het portier open te doen of te sluiten voor anderen enz. Sommige jongelui helpen wel aardige meisjes, maar oudere mensen, die zich veel moeilijker kunnen redden, niet. Dit is niet erg ridderlijk! In een spoorweg- of tramcoupé zijn de plaatsen, waarop men achterwaarts rijdt, de beste en onder deze hebben de beide hoeken de voorkeur.

Men spreke niet te luid en vooral niet te veel, vooral met vreemden. Men hindere de medereizigers niet en vrage het gezelschap, inzonderheid de dames, verlof om te roken. Jongere personen staan hun plaats af aan oudere personen die binnenkomen en anders zouden moeten blijven staan en jongelui geven hun plaats aan dames. Is men genoodzaakt in een wagon te eten, dan doet men dit stil en bescheiden en gebruike geen spijzen die een scherpe reuk verspreiden. Bij het bezoeken van monumenten enz. rake men niets aan en men schrijft nergens zijn naam neer. In het hotel zij men gereserveerd, aan de gemeenschappelijke tafel voorkomend en bescheiden.

Het is aan te raden bij aankomst een overeenkomst te treffen over de prijs van kamer enz. en als men klachten heeft, diene men die aan het „bureau” in. Bij het vertrek ziet men de rekening na, betaalt ze indien ze in orde is zonder verdere opmerkingen en geeft aan de bedienden de gebruikelijke fooi. Op reis zendt men van tijd tot tijd aan achtergebleven familiebetrekkingen enig bericht en bij thuiskomst bedankt men nogmaals schriftelijk hen die op reis biezondere diensten hebben bewezen.

14. School.

De beleefde leerling treedt zonder geraas en bescheiden de school binnen en blijft rustig op zijn plaats totdat de onderwijzer komt. Wanneer deze binnentreedt, staat hij op. Na het gebed, gedurende de schooluren zorgt hij voor een nette houding, zit zwijgend op zijn plaats, beweegt zich niet onrustig en onthoudt zich van alles wat de leraar hindert of de , lichtzinnigheid der klasgenoten aanwakkert. Moet hij zijn les opzeggen, dan staat hij recht, spreekt rustig, niet te luid en niet te vlug en antwoordt „met twee woorden” op wat hem gevraagd wordt, Heeft hij een verklaring niet goed begrepen, dan vraagt hij de onderwijzer beleefd om uitleg hetzij onder, hetzij na de les. In de studietijd houdt hij zich aan het opgegeven werk. Moet hij zich even verwijderen, dan doet hij dit, na verkregen verlof, zo ongemerkt en zacht mogelijk.

Zijn lessenaar, schriften en boeken houdt hij netjes in orde. Zijn schriftelijk werk maakt hij zorgvuldig, zindelijk en met een : witte rand langs het werk. Bij komposities en eksamens levert hij eigen werk en wil van geen ongeoorloofde hulp. Na de school staat de leerling op, verlaat zijn plaats ordelijk, groet de leraar en neemt zijn benodigdheden mede of bergt die in zijn lessenaar.

15. Spelen.

Men houde zich nauwgezet aan de regels, onderdrukke alle opwellingen van drift of opgewondenheid, weze niet misnoegd bij het verliezen en ook niet kinderachtig blij' bij het winnen, houde niet aanstonds op als men enig voordeel behaald heeft. Bedrog is verboden; wil een medespeler bedriegen, dan doet men alsof men het niet merkt, eindigt de begonnen partij, maar begint geen nieuwe meer. De inzet behoort zo gering te zijn dat winstbejag geen prikkel tot spelen kan zijn. Is het spel een speler onbekend, dan spele hij niet mee, tenzij onder de leiding van een ander om het spel te leren. In geschillen verdedigt men kalm en rustig zijn recht; wil de tegenpartij niet toegeven, dan geve men zelf toe en stake daarom het spel niet. De toeschouwers moeten zich onzijdig houden. Zelfs wanneer men weinig lust heeft om te spelen, doe men dit ter wille van anderen; omgekeerd zal men soms het spel staken om anderen niet onaangenaam te zijn.

16. Zindelijkheid.

Dagelijks aangezicht, hals, oren, handen wassen, nagels schoonmaken; 's avonds de tanden reinigen en eveneens na het eten, terwijl men een der handen voor de geopende mond houdt. Het haar steeds in orde hebben, geen parfumerieën gebruiken of althans geen die de anderen kunnen hinderen. Het snuiten en het hoesten geschiede zo zacht mogelijk. De zakdoek zij steeds zuiver en men gebruike hem ook, zo nodig, bij het niezen en het transpireren. Niet spuwen op de grond, en niet met de keel schrapen. De voorwerpen, die men aanraakt, moet men zindelijk en onbeschadigd houden. Men vege zijn voeten waar men binnengaat, werpe niets op de grond en zorge dat er overal orde zij en in de W.C. de grootste reinheid.

< >