m. (-len; -letje) [Lat. valium]
I. Eig.
1. A. Algm. hoge en brede ophoping van aarde om iets tegen te houden : een tegen het water opwerpen.
B. Inz. a.
1) zo een ophoging rondom een vesting, al of niet met een gracht erlangs : een stad met -len omringen; de stadswallen.
2) Bepk. gracht van een wal: iets in de gooien ; burchtwal.
b. verhoogde oever : de van een rivier; iemand van de in de sloot helpen, hem een slechte dienst bewijzen; van de in de sloot raken, van kwaad tot erger komen. → kant. Syn.→ boord.
c. waterkant van een kade enz.
2. Uitbr. land : aan gaan, komen, blijven.
Gez. aan hoger, lager komen, zijn, voor-, tegenspoed (gaan) ondervinden; bij het -letje langs, het scheelde niet veel, bijkans; bij het -letje lams moeten om rond te komen, het zuinigjes moeten aanleggen, om rond te komen; de kiezen, koers zetten naar het land; het -letje bij het schuurtje houden, op zijn zaken passen; langs de varen, zeilen, voorzichtig aan doen; van steken, gaan varen of met iets een begin maken. → schip, stuurman, voet, vuur. II. Metf. dikte, ring : -len onder de ogen hebben.