('wa:kər) m. (-s)
I. Eig. levend wezen dat waakt nl.
1. Algm. persoon die waakt, wachter, oppasser
2. Zeew. regeringsbeambte belast met het toezicht over de ingescheepte goederen.
3. waakzame hond.
II. Metf.
1. Zeew. windwijzer op een masttop : Spaanse -.
2. zeedijk onmiddellijk langs de zee.