('vri:ntschap) v. (-pen)
I. Eig.
1. het vriend zijn; verhouding van vriend: die was van korte duur; voor iemand opvatten; is het zout des levens, maakt het leven aangenaam. zie afrekening.
2. Verzw. genegenheid. -
II. Metn.
1. blijk van vriendschap: de ene is de andere waard.
2. woord waarmede men een onbekende aanspreekt: zeg eens, -, hoe laat is het?