bw.
I. ('vo:r) erop aan de voorzijde : hij stond op de tram -, nl.op het voorbalkon. Tgst. ➝ achteraan.
II. ('op)
1. voor iemand, iets anders : hij staat -.
2. in de eerste plaats, bovenal.
Opm. Voorop (II 1) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen : vooroplopen, liep voorop, is vooropgelopen.