('vo:r)
I. (kwam voor, is voorgekomen)
1. vroeger, eerder komen.
2. naar voren komen : laat de winkelier -.
3. in rang bevorderen : ik laat jou niet -.
4. vóór de deur komen : laat de auto -.
5. verschijnen of behandeld worden inz. vóór de rechter : hij moet morgen -; die zaak komt morgen voor.
6. gebeuren, zich voordoen : zo iets komt meer voor; de -de gelegenheden. 7. aangetroffen worden : die plant komt bij ons overal voor.
8. verder komen, overtreffen : bij een wedstrijd iemand -.
9. het uiterlijk van iets hebben : dat komt verdacht, vreemd voor. Syn. ➝ dunken.
II. o.
1. uiterlijk : iemand van een gunstig -.
2. uitzicht : zo krijgt de zaak een geheel ander -.