I. telw.
1. hoofdtelw. viermaal tien: jaar oud; één en .
2. rangtelw. veertigste: hoofdstuk -; hij is van ‘t jaar -.
II. (-en)
1. Eig. hoeveelheid bestaande uit veertig eenheden: een raad van had vroeger het bestuur in Venetië. Gez. bij -en, bij veertigtallen; iets in -en delen, in veertig delen; met zijn -en, met veertig personen.
2. v. Metn. cijfer veertig: zet er nog een bij.