('uid) (draaide uit, uitgedraaid)
I. (heeft)
1. ten einde draaien.
2. draaiend losmaken.
3. op een draaibank uithollen : een naaf -.
4. door de kraan om te draaien afsluiten, uitdoen : het gas -.
5. door aan een knop te draaien doen uitgaan : het licht -.
II. uitlopen : waarop moet dit alles -? dat draait op katjesspel uit.