('stil) (stond stil, heeft stilgestaan)
1. Eig. staan zonder zich te bewegen: als je bezweet bent, mag je niet blijven -. Gez. bij iets -, in de loop van een verhaal, betoog enz. zich er enige tijd mede bezighouden; doet achteruitgaan, rust roest; voor iets -, het niet begrijpen. ➝ hollen. Jaap, mond, verstand.
2. Metf. niet in bedrijf zijn, niet beoefend worden: de fabriek, de handel staat stil.