I. o. (-len; -tje) [< stellen]
1. datgene waarop men iets stelt, waarop iets rust nl.
a. onderstel : het van een wagen.
b. stelling waarop men vaten legt : leg het bier op het -.
c. toestel waarop men kookt : petroleum-, spiritus-, gasstel.
2. geheel van bij elkaar gestelde, bij elkaar behorende zaken of personen : een juwelen; een kopjes en schoteltjes; een olie- en azijnstel; een maten en gewichten; een misgewaden bestaat uit kazuifel, dalmatieken, koormantel enz.; een voorschriften; een goed hersens hebben; die nieuw getrouwden, ’t is me een -letje!
II. m. [in, op orde stellen] in Gez. het huis is nog niet op -, nog niet in orde; op - en sprong, dadelijk; van zijn, in wanorde.