('snorren) (snorde, heeft gesnord)
I. (heeft)
1. een brommend geluid geven : de kachel, het spinnewiel snort; de meikevers, de pijlen -; de kogels ons om de oren; -de auto's.
2. snorken.
3. opzoeken : wat snor je toch!
4. onderweg passagiers opnemen : die autobus snort veel te veel.
II. (is) snel lopen.