(smo:r)
I. m.
1. [→ smoren I 1] Gew. rook.
2. [→ smoren I 2 .→. verstikkend gevoel en dan Metf.] wrevel, verveling : de krijgen, in hebben, het land krijgen, hebben.
II. bn. verkorting van smoorlijk (t. w. verliefd) : Jan was op zijn Paulientje.