Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

Sijbekarspel

betekenis & definitie

Csijb9karspel)

[persn. + karspel, parochie] gemeente in Noordholland (B 3) 1564 ha, 1374 inw. Landbouw, veeteelt, sijfelen Csijfsten) (sijfelde, heeft gesijfeld) [bijvorm van * schuifelen] 1. fluiten : een deuntje een -de kogel, pijl. 2. gieren : de -de wind. 3. sissen: slangen -. Sijmen Csijmsri) m. (-s) * Simon. sijp bn. en bw. Gew. sappig, niet dor: hout. sijpelen (sijpelde, gesijpeld) [Frekw. zijpen] 1. (heeft) druppels of dunne straaltjes laten afvloeien : daar stond in de motregen het -d dennenbos. 2. (is) druppelsgewijs of met dunne straaltjes af druipen ; gier sijpelt uit de mestvaalt, sijperen (sijperde, heeft gesijperd)sijpelen, sijs ! m. (sijzen; -je) [msch. Franciscus] kwant, snaak : een vrolijke, vreemde -; een wonderlijke van een vent.

sijs II (sijzen) gewoonlijk ; sijsje.

Sïjsele Csijséld) [peisn.? + sele, nederzetting] gemeente in Westvlaanderen (D 2) 1689 ha, 3103 inw.

Landbouw.

sijsje Csijsjo) o. (~s) [wsch. klnb.] aangenaam zingend groen vogeltje met gele borst en zwarte kop (Carduelis spinus). * TB. DIERENRIJK 19.

Sijtje Csijtjo) v. (-s) * Lucia, sik v. (-ken; -je) [Dui. Ziege] 1. Eig. ®ü8Je geit, geitebok : de is weggelopen.

2. [Metn. geitebaard en dan] Metf. spits toelopende baard aan de kin.

< >