I. ('rammələn) (rammelde, heeft gerammeld) [~ rommelen]
1. leven, rumoer maken: hou op met dat -! ➝ honger.
2. een klinkend geluid maken: met de sleutels -; de hond rammelt met zijn ketting; pijlen die in de koker. ➝ duivel.
3. beieren.
4. slecht spelen: op een piano -.
5. in het wild praten: zij is weer aan ‘t -.
Syn. ➝ babbelen.
6. door te veel biezonderheden tegelijk de blik tot zich trekken: dat schilderij rammelt.
7. vol bombast zijn: -de verzen.
II. ('rammələn) (rammelde, heeft gerammeld) [< ram] (van hazen en konijnen] bespringen, bronstig zijn, paren.