Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

plat

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-ter, -st)

1. zich in de breedte uitstrekkend zonder verhevenheid; een vlak; zo als een cent, een duit, een vijg; een -te ➝ knoop; het -te eind; de -te zijde van iets; de -te hand; een -te beitel; -te stenen; ijzer, lood; een -te riek heeft -te tanden. ➝ brood.

Syn. ➝ effen.

2. vlak: een schuit met -te bodem; een dak; een land; op zijn buik uitgestrekt; ter aarde, op de grond liggen; te bed liggen; -te rib. ➝ buik, kaart.
3. ondiep: een -te pan, schotel.
4. niet hoog; een kistje.
5. niet rond: een gewelf; -te sigaren.

Tgst. ➝ gebogen.

6. enigszins ingedrukt: een -te neus.
7. weinig gewelfd: een -te borst; ze is zo als een slijpplank, als (een) schol.
8. ledig: een -te geldbeurs; zijn, niets meer bezitten of alles verloren hebben in het spel.
9. nog moetende liggen, niet kunnende lopen; -te kinderen.
10. onverbloemd: de -te waarheid.
11. alledaags, laag bij de grond: een mens; een -te geest; -te scherts; -te geestigheden, uien; hij is altijd zo -.

Syn. ➝ gemeen.

12. onbeschaafd: de -te volkstaal; spreken.

II. o. (-ten; -je) iets plats nl.

1. platte (1) zijde: het van een liniaal, van een degen; een ➝ boek op zijn leggen; op zijn vallen, plat op de grond vallen of zich gewonnen geven, toegeven, bekennen.

Syn. vlak. Tgst. kant.

2. platje klein plat dak; wij hebben slechts een -je achter aan het huis.

Opm. Plat (I) vooral in de betekenis (1), vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen, die betekenen dat iets plat wordt gemaakt door de werking die het werkwoord uitdrukt: platdrukken, drukte plat, heeft platgedrukt; -duwen, -gooien. -kloppen, -leggen, -slaan, -trappen enz.