('plantən) (plantte, heeft geplant)
1. in de grond zetten om te doen groeien: bomen, bloemen, vruchten geplant staan; een haag, een boomgaard, een bos, een wijngaard-; in rijen, rechthoekig, in 't vierkant, in het verband -.
2. aanplanten en kweken: tabak -.
3. in de grond zetten: palen, staken, het ➝ kruis -. ➝ voet.
4. ingang doen vinden: ergens het geloof -.
5. erin zetten, opzetten: zijn haar is regelmatig (in de schedel) geplant.
6. overeind zetten: de meiboom op een huis -; de vaan (van het oproer) -.
7. vastzetten: het geschut op de wallen
8. krachtig stoten: iemand een dolk in het hart -.
9. aankweken: oesters -.
10. inprenten: iets diep in iemand, in zijn geest, gemoed.