Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

persoonlijk

betekenis & definitie

(per so:nlək) bn. en bw. (-er, -st)

I. [persoon II11]
1. van. betreffende een bepaalde persoon: dat is zijn -e verdienste; een groot fortuin; een recht; -e en zakelijke verbintenissen; een -e indruk; een -e aan-, uitval; aansprakelijk; -e opmerkingen maken; een -e belediging; de schrijver werd in zijn antwoord zeer -, beledigend voor een bepaalde persoon. zie feit.
2. door iemand in persoon verricht: de -e dienstplicht; een onderhoud;onderhandelen.
3. van een persoon geheven : -e belastingen.
4. zijn eigen persoon betreffend : -e sympatie; een vriend.

II. [persoon III 2 c] een persoon zijnd, zijn eigen wezen, karakter hebbend : hij is veel -er dan zijn vader. III. [persoon III 2 d] een persoon, menselijk wezen zijnd : de Grieken hadden -e en onpersoonlijke goden. IV.[II II 3] in alle grammatische personen gebruikt: beminnen is eewerkwoord, hagelen een onpersoonlijk werkwoord.