I. (pa'trijs) m., v. en (in jagerstaal) o. (patrijzen; -je) grauwe, hoenderachtige vogels, als wildbraad gezocht (Perdrix perdrix): een koppel, kooi, klucht, vlucht patrijzen; hij had nog geen enkel geschoten; een stuk -. Syn. veldhoen.
II. (pa'trijs) m. (patrijzen; -je) [Fr. < Lat. pater, naar het model van matrijs] gesneden, verheven stempel, ter vervaardiging van matrijzen.