(ovər'dwars) bn. en bw.
1. dwars in de breedterichting : een -e doorsnede van een figuur; een stuk papier doorscheuren; iemand komen, hem dwarsbomen, hinderen.
Tgst. overlangs.
2. verkeerd, kwalijk ; iets- (op)nemen.
3. scheef, afgunstig, minachtend : iemand aanzien.