(o'ranjə) A. (-n, -s) [Fr. (met bijgedachte aan or, goud) < Perz.]
I. m. Eig, 1. goudkleurige, sappige, rondachtige vrucht van de oranjeboom.
2. Uitbr. sinaasappel.
II. Metn. [van I 1] l.m. gekonfijte oranje(schillen): een pot met -s.
2. v. oranjeboom.
3. o. roodgele kleur van de oranje.
B. bn. en bw. oranjekleurig : linten; een wimpel; -, blanje, bleu.