('op) (zat op, heeft opgezeten)
1. overeind zitten : in zijn bed gaan -.
2. op zijn achterste poten gaan zitten : een wit hondje dat mooi opzat.
3. gedwee gehoorzamen : - en pootjes geven; iemand doen -.
4. uit het bed blijven : hele nachten moet zij -.
5. tijdelijk het bed verlaten : de zieke begint een weinig op te zitten.
6. op een paard (gaan) zitten : fier in ’t harnas opgezeten; gereed om op te zitten.
Opm. In uitdrukkingen als daar zit wat voor u op, er zit niets anders op enz. vormen op en zitten geen samenstelling.