(ondər'do:r) bw. onder iets door: daar de poort openstond, gingen ze er -; moeten wij hier -? er lopen, zich in kleinen getale er onder bevinden of te midden van iets anders onopgemerkt voorbijgaan. Tgst. overheen.
Opm. Onderdoor vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen : onderdoorgaan, ging onderdoor, is onderdoorgegaan; -kruipen, -lopen, -rijden, -sluipen, -sporen, -stomen, -varen, -vliegen, -zeilen -zwemmen enz.