I. ('om) (kleedde om, heeft omgekleed) anders kleden: iemand, zich -.
II. (kle:dən) (omkleedde, heeft omkleed)
1. (als) met een kleed omgeven: zijn lichaam is omkleed met staal; omkleed met luister.
2. in woorden kleden: harde waarheden zo dat ze niet kwetsen; een met redenen omkleed voorstel.