(’no:nə) v. (-n) [Fr. < Lat. nona, negende]
I. Muz. 1. Eig. negende toon van de grondtoon af.
2. Metn. interval van negen tonen.
II. [* noen] Kat. laatste van de vier kleine uren van het breviergebed, dat in het koor om drie uur gebeden wordt.