(mollәch) bn. en bw.
(-er, -st) [~ mals]
1. zacht: op zijn bedje.
2. van, met zachte haren: dons; een weefsel, tapijt; -e stoelen; een katje; een gevulde matras.
3. dik, mals en fijn op het gevoel: -e armen, wangen.
4, afgerond: -e lijnen.
5. zacht en week: drukken, schilderen.
6. zacht strelend: een koeltje.