('luister) bn. en bw. (-er, -st)
1. rijk aan. met → luister (I I), glans : -e stralen; schitteren.
2. rijk aan, met → luister (I II 2), praal,pracht: een -e ontvangst; gevierde feesten; verlicht.
3. rijk aan, met → luister (I II 3), aanzien, wereldse eer : een -e reeks van koningen; zijn faam handhaven. Tgst. luisterloos.