[➝ link]
I. bn. [ter linkerzijde]
1. aan de zijde waar men het hart voelt kloppen: zijn rechterbeen over het slingeren.
Tgst. rechter.
2. verkeerd.
II. v. linkerhand: hij hield het boek in de -.
III. m. (-s) W.g.
1. bedrieger, valsaard.
2. guit, slimmerd.
Opm. Linker (I 1) vormt met een groot aantal zelfstandige naamwoorden koppelingen en wordt daarmee zogoed als altijd aaneengeschreven: linkerader, linkerbil, linkerdeel enz.