Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

lief

betekenis & definitie

[~Lat. lubens, gewillig]

I. bn. en bw. (liever, -st)
1. geliefd, bemind: mijn lieve vrouw en kinderen; -ste moeder; lieve ouders; Onze-Lieve-Heer; Onze-Lieve-Vrouw; het lieve vaderland; iemand, iets hebben, liefhebben; iemand, iets krijgen, hem, het lief gaan hebben, ervan gaan houden. ➝ kind, vader.

Syn. ➝ dierbaar.

2. best, waard: neen, lieve man, dat gaat niet; hoe zit dat toch, lieve mensen? lieve deugd, genade, tijd!
3. waaraan men gehecht is, dierbaar: al zijn lieve bloemen; iets om een ding willen; de lieve zon; die lieve zomer is ook henen; de stem die haar toch zo was; om terug te zien alles wat hun was; haar vrijheid was haar boven alles -.
4. waarop men prijs stelt, begeerd, gewenst: hij zag zijn -ste wens vervuld; om des lieven vredes wil; het lieve brood is de mens zeer -.
5. aangenaam, welkom: ik dacht, dat je eigen meubeltjes je het -st zouden zijn; je bent me het -st, wanneer je me precies zegt wat je wil; ’t is een vader zo (om) te vernemen dat...; het is mij dat ik u hier vind; het ware haar ‘t -st indien, zo...; iets voor nemen, er genoegen mee nemen, zich ermee tevreden stellen.
6. vriendelijk: een lieve familie; Iron. die kwast is me een lieve! kijk eens -!
7. aardig, hartelijk, voorkomend: hij was zo tegen haar; kunnen zijn; hij was erg met de patroon; een lieve bedoeling, brief; dat is niet van u.
8. een aangename indruk makend, sympatiek: een gezichtje, kopje, hoedje; een heel huisje; een spelletje; Iron. dat was een huishouden! Iron. die lieve dingetjes die jij altijd aanvangt; er uitzien; dat staat haar -. ➝ leven.

Syn. ➝ aanminnig.

Opm. In verschillende opvattingen (I 1-5) wordt lief bij aanspreking achter het znw. geplaatst en gewoonlijk als één woord gevoeld. Veelal worden die verbindingen ook enigszins spottend, als onderwerp enz. gebruikt: Jezuken-; kind-, vader-, moeder-, menslief; papa scheen af te wachten, wat jongenlief antwoorden zou.

II. (lieven; -je. lieveken)

1. m. en v. Algm. geliefd persoon; de jonker en zijn -; hij was met zijn -je uit.
2. Inz.
a. o. Gemz. vrijer, vrijster: hij heeft al een -; zij houdt van haar -.
b. liefje, lief kindje: wel -s, kijkt jullie zo naar de eendjes!

III. o. wat lief, aangenaam is, geluk: - en leed met iemand delen; in - en leed, in voor- en tegenspoed; om noch leed, voor geen geld van de wereld.

IV. bw. gaarne, graag; hij is al zo -, net zo hier; dat deed hij net zo niet; wel zo -, bij voorkeur, liever.