('land) m. het bewerken van bouwland, veldarbeid: zich op de toeleggen; - en veeteelt. Syn. akkerbouw.
Enc.
De landbouw is ontstaan uit de behoefte van de mens om zich levensmiddelen te verschaffen. Het eerste werktuig dat men daarvoor gebruikte, was een soort van graaf stok waaruit zich de hak ontwikkelde. Later kwam in de plaats hiervan de ploeg, die oorspronkelijk niets anders was dan een grote, door rund of paard getrokken hak, zoals men die nu nog o. a. bij de Kabielen vindt. In Caesar’s tijd was in West-Europa veeteelt hoofdzaak. Langzamerhand kwam ook de landbouw op, doordat de toename der bevolking een intensiever gebruik van de bodem vorderde. Alleen daar, waar de aard van de bodem zeer ongunstig was (laagveen in Nederland, Alpen, steppegebieden zonder irrigatie) bleef veeteelt hoofdzaak.
Thans wordt de landbouw als grootbedrijf met geperfektioneerde machines gedreven vooral in de Verenigde Staten en Canada, in Australië, de U.S.S.R. enz. en ook bij ons op kleinere schaal. In de tropen heeft men, naast de primitieve hakbouw der inlanders, plantagebouw onder leiding der blanken. In Europa treft men de meeste landbouwstaten in het oosten aan (Rusland, Hongarije, ook Italië); in Azië is het vooral Vóór-Indië, terwijl China veel tuinbouw heeft; de Zuid- en Midden Amerikaanse staten zijn zo goed als geheel agrarische staten.