(kle:t) o.
I. (klederen, kleren ; -je) Eig.
1. (meestal mv.) Algm. een of meer stukken stof die de mens tot lichaamsdekking dienen ; de kleur, stof, snit van een -; dat vast, zit goed; een passen; een pak kleren; kleren naar maat; gemaakte kleren; zijn kleren aan-, uitdoen; afgelegd, versleten -.
Gez. dat raakt zijn koude kleren niet of dat glijdt langs zijn koude kleren af, dat raakt, deert hem niet; de kleren aanhebben, geestelijke, priester, non zijn; de kleren maken de man, naar zijn kleding wordt men door de mensen geacht ; het geestelijk aantrekken, geestelijke, priester, non worden; iemand in de kleren steken, hem van de nodige kieren voorzien; in iemands kleren niet willen steken, in zijn plaats niet willen zijn; zo iets gaat je niet in je kleren zitten, zo iets pakt iemand geducht aan. →: kind.
2. Inz. kostuum, japon, jurk : een meten; een lief -je aanhebben.
II. (kleden; -je) Metf. bedekking, overtreksel: er mag hier wel eens een nieuw op de vloer komen; altaar-, dek-, piano-, tafelkleed.