Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kers

betekenis & definitie

(-en; -je) [msch. < kerasoes, plant in Klein-Azië]

I. v. Eig.
1. Algm. kogelvormige, min of meer rode steenvrucht met gladde huid van een boom met witte bloemen en hard hout: -en plukken, eten, stoven, konfijten, inmaken; groene, (on)rijpe, vroege -en; tamme, wilde -; -en werden voor het eerst 1540 in Vlaanderen ingevoerd. → boer, heer.
2. Inz.
a. zoete -, kers van Prunus avium, met vlezig zoet vruchtvlees ; verscheidenheden der zijn o. a. de knapkers, de kriek en de Spaanse-kers. Syn. vleeskers.
b. zure -, kers van Prunus cerasus met zuur vruchtvlees : verscheidenheden der zijn o. a. de meikers en de morel.

II. m. Metn. boom waaraan de kers groeit (Prunus persica enz.) : de -en bloeien al.

III. v. Lat. gramen. gras] verkorting van

1. tuinkers : een broodje met bij ’t ontbijt.
2. Oostindische-kers.