(ke:p) (kepen; -je)
I. m. soort van vink, maar groter, met krachtiger snavel en een witte stuit (Fringilla montifringilla).
II. v. [~ kippen] gleuf, groef, kerf, sleuf : het -je, onder in de pijl waarmede deze op de pees wordt gezet; houden [op de kerfstok], op zijn stuk staan.