(ka'zuifəl) m. (-s) [Fr. < Lat. casa, huis] Kat. opperkleed van de priester in de mis, met een kolom aan de voor- en een kruis aan de achterzijde : de is wit. rood, groen, zwart, vaars of goudkleurig.
Enc. De kazuifel had oorspronkelijk de klokvorm en omgaf het hele lichaam als met een huisje, vandaar de naam. Hij had een opening om het hoofd door te laten en men moest hem opvouwen of kazuifel oprollen om hem over het hoofd te kunnen afleggen. Daarvandaan het gebruik, nu nog in de vastentijd, dat de assistenten in de hoogmis, hun dalmatiek geplooid dragen. Daarvandaan ook dat de misdienaar bij de konsekratie, of de assistenten bij een plechtige mis de kazuifel vastnemen om de celebrant in zijn bewegingen te helpen. Sedert de Xde eeuw wordt de kazuifel alleen door de priesters, voorheen ook door andere geestelijken gedragen.
In de middeleeuwen, voornamelijk in de gotische periode werd de kazuifel soepeler; de zijkanten werden opengesneden en zo bekwam men de gotische kazuifel waarvan de versiering uiterst sober was. Later werd de kazuifel steeds smaller zodat hij weldra op een brede skapulier ging gelijken. In de renaissancetijd werden vóór- en achterpand zwaar en stijf gemaakt ; men sneed aan de armen het nodige weg om die stijve en van goud- en zilverdraad glinsterende kazuifels te kunnen dragen. Vroeger kon een kazuifel voor alle feestdagen dienen; in de middeleeuwen kwamen de verschillende liturgische kleuren op. De kazuifel moet uit (half)zijde bestaan. Daarnaast gebruikte men eertijds ook wol, linnen en katoen, en in de XVIIde eeuw zelfs leder en stro (kerstkazuifel).
De wijding van de kazuifel bestond reeds in de IXde eeuw. Algemene voorschriften, ook voor de vorm, verschijnen eerst in de XIXde eeuw. De gotische vorm stiet in Rome, waar men de gotische periode nooit had doorgemaakt, eerst op terughouding, zoniet op afkeuring. Thans is die vorm algemeen erkend.