Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kar

betekenis & definitie

v. (-ren; -retje) [Lat. carrus]

I. Eig.
1. Algm. tweewielig voertuig.
2. Inz.
a. kar, met een trekdier bespannen, tot het vervoeren van vrachten: een voor het vervoer van as, mest, vuilnis; misdadigers werden per naar den strafplaats gebracht; hand-, honde-, kip-, krui-, schuif-, steekkar; iemand op de nemen; de omgooien, omsmijten, wippen; de bak van een -; een driewielige of driewielde -. Gez. aan de stoten, duwen, iemand in zijn plannen helpen; krakende -ren lopen het langst, ziekelijke mensen leven soms het langst; met -ren, in grote hoeveelheden; zijn -retje gaat, loopt, rijdt, rolt op een zandweg, het gaat hem voorspoedig. ➝ kalf.

Syn. koets, rijtuig, wagen.

b. tweewielig licht rijtuig, uitsluitend voor personen: met een -retje naar de stad rijden; Utrechts -retje, tilbury,
c. Dicht. wagen waarop men zich een Zonne-, Maangod enz. verbeeldt: op zijn geheven, blijft Phoebus door het ruim des reinen eters zweven,
d. fiets: mijn is kapot.
e. automobiel: een splinternieuwe berijden.

II. Metf. onderstel van een drukpers, waarop de drukvorm heen- en weerglijdt.

III. Metn. hoeveelheid welke in, op een kar geladen kan worden: een aardappelen.



Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis? Klik hier en word vriend van Ensie.