Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kantoor

betekenis & definitie

o. (...toren; -tje) [Fr. comptoir < Lat. computare, berekenen]

I. Eig.
1. Ver oud. kast, schrijn tot berging van geld en andere zaken van waarde.
2. Tgw.
a. kantoortje, afgesloten vertrekje in een winkel enz., waar de patroon geld ontvangt enz.: pakhuis met -je te buur.
b. a. Algm. werkkamer waar iemand zijn zaken behandelt: hij is, zit op zijn -. Gez. ergens, bij iemand aan een goed komen, zijn, daar, waar men vinden zal wat men wenst; ergens, bij iemand aan het rechte, verkeerde komen, zijn, daar waar men juist (niet) wezen moet om te vinden wat men wenst; goed of recht, wel op zijn zijn, in gunstige stemming zijn.
b. Inz.
1) a) schrijfvertrek van een koopman: het is achter het salon gelegen; op een zijn, in een handelszaak,
b) Uitbr. gebouw van een handelszaak: het is of de kantoren zijn zaterdag gesloten; ten kantore van N.
2) werkvertrek, bureau van een notaris, een advokaat enz.: Paul werkt op het van advokaat A.; houden aan huis; nadere inlichtingen ten ...tore van B.
3) bureau van ambtenaren bij openbare diensten:

ten ...tore van de ontvanger der direkte belastingen; der posterijen.

II. Metn.

1. [van I 2 b b D]
a. handelszaak: dat doet goede zaken.
b. handel: de bank, de beurs en het -.
2. [van I 2 b b 2)] kliënteel van een notaris enz.: onze notaris heeft een zeer druk -.

< >