('kachəl) v.
1. (-s; -tje) [Lat. cac(c)alus, kookpot] verwarmingstoestel met gesloten vuur : ijzeren, porseleinen -s; een elektrische -; een gas-; de aanleggen, aanmaken, (op)stoken, uit laten gaan; de opwrijven, poetsen, schoonmaken; de brandt, gaat uit, gloeit, is heet, rookt, trekt; bij, om, rondom de (warme) -; een temperen door de sleutel in de pijp.
Gez. de aan hebben, dronken zijn; de stoken, voedsel tot zich nemen; een Brabantse -, met een groot plat bovenvlak dienende als verwarmingsen kooktoestel; op de zitten, zeer dicht erbij.
2. bn. [msch. hoogrood als een kachel] Gemz dronken ; dan is hij -, riep de heer N.