Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kaap

betekenis & definitie

I.

(ka:p) v. het kapen, zeeroof : ter varen. II. (ka:p) v. (kapen; -je) [Fr. < Lat. caput, hoofd]

1. Algm. in zee vooruitstekende hoge landpunt: de omzeilen; de te boven zijn, de kaap omgezeild hebben of het gevaar ontkomen zijn. Tgst. baai.
2. Kaap Inz. Kaap de Goede Hoop : naar de varen; hij zal de niet halen [de zieke schepelingen werden aan de Kaap aan land gezet], zal van zijn ziekte niet opkomen.

< >