(instal'le:rәn) (installeerde, heeft geïnstalleerd) (Fr. < Mlat. installare]
1. in een ambt of waardigheid plechtig bevestigen: iemand als burgemeester -.
2. in een vereniging opnemen: nieuwe leden -.
3. ergens inrichten, vestigen: iemand netjes -; zich in een nieuw huis -.
4. meubileren: eenvoudig geïnstalleerd.
5. stellen en voor het gebruik gereedmaken: machines -.
6. van de vereiste toestellen voorzien: een laboratorium -.
7. zich -, zich ergens op zijn gemak zetten, leggen: hij installeerde zich op zijn ligstoel.