(deed, deden goed, heeft goedgedaan)
1. goede daden doen, weldoen: Jezus ging het land door, -de.
2. milddadigheid betonen: een wees -.
3. van nut zijn, baten: die reis zal hem -.
4. lafenis geven: wat doet die eerste teug hem goed.
5. verlichting aanbrengen: die tranen deden haar goed.
6. aangenaam, weldadig aandoen: het deed hem goed gunstige berichten over zijn zoon te vernemen.
7. bevorderlijk zijn voor iemands belangen: het zal hem de oorlog meegemaakt te hebben.