(gə'na:də) v. (-n)
I. Eig.
1. gunst die men bewijst :
a. Algm. goedertierenheid vooral van God : door Gods -; keizer, koning bij of door Gods -; uit -;
dichter, kunstenaar bij of van Gods -„ van nature; van iemands afhangen, moeten leven; wel goeie of grote -! lieve hemel! →: God.
b. Inz. vergevensgezinde goedertierenheid : de van een overwinnaar, een rechter; zonder zijn; Uwe
-, titel van een Duitse graaf, gravin; (zich) op - of ongenade overgeven, onvoorwaardelijk.
2. gunst die men geniet, welgevalligheid : hebben, (ver)krijgen, bij iemand, in iemands ogen, voor
iemands aangezicht. II. Metn. [van 11]
1. [a] Kat. onverdiende bovennatuurlijke gunst als blijk van Gods goedertierenheid : de heiligmakende
- maakt ons rechtvaardig voor God en erfgenaam van de hemel; de dadelijke is een voorbijgaande
gunst voor het verrichten van een of andere bovennatuurlijke daad.
2. vergiffenis als uiting van vergevensgezinde goedertierenheid : (om) bidden, smeken, verzoeken; -
schenken;-ontvangen, verwerven, vinden; /schenk(t) genade ; iemand in aannemen, hem vergiffenis schenken.