(gə'me:ntə) v. (-n, -s)
I. Eig.
1. Algm. geheel van personen die met elkander in gemeenschap (I 2) staan.
2. Inz.
a. gezamenlijke burgerij, volk: dat weet de -. Gez. de geringe, mindere, schamele, zwakke -, het mindere volk; de goe(de) -, het goedgelovige, minder ontwikkelde gewone volk; de spraakmakende -, het volk dat in de taal de hoogste wetgever is of het taalgebruik. →: broeder.
b. gezamenlijke bewoners van een bestuurlijk onderdeel van een provincie: de opkomst der -n.
C. vereniging van gelovigen van een bepaald kerkgenootschap : de Lutherse -; de vrije -, zonder dogmatische grondslag.
II. Metn. [van I 2]
1. bestuurlijk gebied als onderdeel van een provincie : de grenzen van een -; samenvoeging van -n. 2. [c] vergadering van de gelovigen op een bepaalde plaats: de tot het gezang uitnodigen.
Enc. Voor het ontstaan der gemeenten, zie stad.
1. De middeleeuwse gemeente was juridisch een bepaald grondgebied, dat van de heer een lokaal recht, keure genaamd, als vergoeding voor zekere diensten had verkregen. Het bestaande recht werd er geïnterpreteerd en toegepast door de schepenbank. In de meeste van onze gemeenten werden de schepenen gekozen door en onder de burgers, maar hun benoeming geschiedde door de heer die ook, om de feodale band stevig te houden, in volle onafhankelijkheid de voorzitter van de schepenbank, de meier (ook amman. schout, baljuw geheten) benoemde. Deze was dus de rechtstreekse afgevaardigde van de heer en, voor alles, de verdediger van diens feodale rechten in de gemeente. Hij moest er voor zorgen dat het vonnis, door de schepenen geveld, overeenstemde met de keure, en dat vonnis ten uitvoer doen brengen. Op politiek gebied kenmerkte zich de gemeente door een erkend zelfbestuur, waarin nochtans het feodaal gezag van de heer werd gehandhaafd, alsook door de solidariteit van alle burgers, welke zij elkaar zwoeren voor de schepenen. Als lid der feodaliteit had de gemeente bepaalde feodale verplichtingen. Zij moest de heer getrouwheid zweren, hem een opgave voorleggen van de bezittingen der burgers voor het opmaken der vastgestelde belastingen, en in een defensieve oorlog de heer gedurende een beperkte tijd helpen. De gemeente was dus een kollektieve heerlijkheid waaraan de heer zekere juridische, politieke en ekonomische voorrechten had verleend, welke bepaald en gewaarborgd waren door de keure.
2. In de moderne tijd past men de naam gemeente toe voornamelijk op plaatsen van het platteland, in tegenstelling met de steden, ofschoon men officieel alleen gemeenten kent. Aan het hoofd der gemeente, die ook thans nog een zeer uitgebreide zelfstandige macht heeft, staat de burgemeester, die voor zes jaar door de koning(in) wordt benoemd. Hij bestuurt met de gemeenteraad, bestaande uit raadsleden waarvan het aantal verschilt naar gelang van de bevolking (7 tot 45) en die door de inwoners der gemeente worden gekozen. Deze raad benoemt uit zijn midden 2 tot 6 schepenen (in België) of wethouders (in Nederland), die voorgezeten door de burgemeester, het dagelijks bestuur vormen. In België zijn er thans 2670, in Nederland 1016 gemeenten.