A. (at, heeft gegeten)
1. spijs tot zich nemen: men eet om te leven; voor drie -; als een dijker, een wolf, zeer veel. ➝ gebod.
Syn.➝ dineren.
2. als spijs tot zich nemen: brood -; iemand (iets) te geven; te krijgen; iets niet kunnen -, niet kunnen verdragen, verkroppen; niet weten wat ergens te is, hoe het er toegaat. ➝ boon, bot, brood, genadebrood, gebrek, kaas, letter, taart, vis, vuur, woord.
3. het middagmaal gebruiken: u blijft toch hier -? iemand te hebben: uit gaan, zijn; iemand smakelijk wensen.
4. door eten op de hals halen: zich een indigestie -. ➝ bekomst.
5. bestaan: van iemand, van iets -.
6. Spel. kaarten, stenen enz. er bij nemen: ik moet -.
7. verkroppen: iets niet kunnen -.
B. o.
I. Eig.
1. Algm. wat men eet, spijs, voedsel: - en drinken; dat is een ander -, heel wat anders; - en drinken voor iets laten staan, er veel voor over hebben.
Syn. ➝ eetwaar.
2. Inz. wat bij een maaltijd wordt gegeten: het staat op tafel.
II. Metn. middagmaal: iemand te vragen; voor, onder, na den [oude 3de nv.].