Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

een

betekenis & definitie

(e:n) (ene) [Oudindisch ena-, hij ; die, alleen die]

A. telwoord
I. zelfst.
1. hoofdgetal
a. Algm. kleinste geheel getal : tegen twee is oneven.

Gez. -, twee, drie, zo telt men, wanneer een verrichting inz. een lichaamsoefening, moet beginnen of op staande voet, aanstonds; voor -, ieder op zijn beurt, maar nooit meer tegelijk, Syn. → achtereen; zijn met, dezelfde, hetzelfde zijn als...; geen - of niet -, geen, maar nadrukkelijker; meer dan -, verscheidene; zié voelden zich -, ten nauwste verbonden.

b. één uur : de klok sloeg half -. → duizend, eenendertig, ieder, nummer, stellen, twee.
2. ranggetal, eerste van de genoemde zaken : in het jaar

II. bijvoeglijk

1. hoofdgetal, om aan te duiden dat er niet meer personen, zaken of handelingen zijn ; er is maar ware God; de ene mens is de andere niet; dat is het ene nodige; wij hebben en dezelfde toekomst; zelfde belangstelling; ter ene en ter andere zijde; zij was - en al zenuw; in adem; in teug. → maal, man, woord.
2. ranggetal, eerste : in hoofdstuk -.
B. onbep. lidw. [A verzw.] : man; vrouw ; kind ; in zelfde sfeer; wat grieven zo ineens! dat was me droefheid! het op lopen zetten; met „ik dank u allen zeer”, besloot hij zijn rede; huis of tien verder; uur, twee, drie boven dat dorp; zij heet naar haar moeder die Van Blaren is; die arme drommel van Janssens?

Gez, bevriend met jongeheer N, met een zekere jongeheer N.; dag of wat geleden of jaar of wat geleden, ongeveer een dag, een jaar; kosten om van te ijzen! of mensen dat er op straat waren! of werk dat ik er aan gehad heb! veel kosten enz.; Potgieter, Vondel, mensen van de betekenis van Potgieter enz.

Opm. De verbogen vormen van een verdwijnen meer en meer uit de schrijftaal; in de spreektaal is dit lidwoord geheel toonloos en dus onverbuigbaar geworden. Sommigen schrijven ook 'n in plaats van een.

C. onbepaald vnw. (-tje) onverbuigbaar behalve in de vorm van het vklw. [A verzw.] : van mijn leerlingen; dezer dagen; van hun officiële diners.

Gez. dat is er van hem! een uitlating, een manier van doen, hem eigen; de door de ander, het door het ander, gemiddeld; de - en ander, het - en ander, sommige personen, zaken; de -e voor, de andere na, verschillende van die personen of zaken achtereen; de - of ander, het - of ander, een willekeurige persoon, een willekeurige zaak, een willekeurig opzicht; dezer dagen, eerstdaags; - en ander, de verschillend genoemde zaken of enkele zaken, biezonderheden ; er -(tje) nemen of pakken, een borrel; er zijn die..., iemand van die soort; er iemand -(tje) geven, een klap; hij is er ook -tje, een deugniet, grappenmaker, losbol; in, op mijn -tje, terwijl ik alleen ben; men weet genoeg wat jij er voor bent, van welke slechte soort; wij hebben er weer -(tje) meer, een persoon of zaak van die soort; Min. zo -(tje), zo een persoon.

D. bn.
I. Eig, één (A) geheel vormend, niet uit delen bestaand ; God is ; zijn en blijven.

II. Metn, de indruk makend een (I) te zijn doordat

1. de delen een hecht samenhangend geheel vormen ; het land bestaat uit provincies, maar is toch -.
2. de delen gelijksoortig zijn en geen verschil opleveren : van afstamming.
3. de delen gelijksoortig zijn en geen tegenstrijdigheden vertonen : dat schilderij is van opvatting.
4. de delen, de leden gelijk zijn in denken en streven : van geloof, van ziel.
E. v. (enen)
I. Eig. cijfer 1 : hij schreef een grote -; hij heeft een voor gedrag.

II. Metn. dominosteen, kaart met een één : hij wierp twee enen; de van ruiten.

< >