('di:p) v. wereldzee vanaf een diepte van 200 m.
Enc. De bodem der diepzee, die gewoonlijk effen is, omdat hier de verwoestende krachten der verwering weinig of niet werken, is met een laag rood diepzeeslib overdekt. Planten treft men er weinig aan en dan nog zo goed als uitsluitend bakteriën en wieren, die slechts tot aan de uiterste lichtgrens (400 m diepte) kunnen leven. De dieren vertonen meer verscheidenheid. Zij leven er onder geweldige waterdruk, bij gelijkblijvende lage temperatuur, zonder zonnelicht of planten, in zuurstof- en kalkarm, maar kool- en kiezelzuurrijk water. Meestal zijn ze dan ook zwart (vissen) of rood (gewervelde dieren) en verspreiden vaak een fosforescerend licht.
Sommige zijn blind, andere hebben enorm grote en teleskoopachtige gezichtsorganen. Met hun ver reikende tastorganen, grijpen zij de andere dieren welke hun tot voedsel dienen.