m. (-en; -je) [msch. ~ buigen]
I. Eig.
1. bij de mens
a. onderste deel van de romp : tot aan de in het water, in het gras staan; op de liggen, kruipen, zwemmen; pijn in de hebben; (plat) op de - voor iemand liggen, hem een slaafse eerbied betonen. → hand, oog.
b. Bepk. Gemz. maag : zijn vullen, vol eten, vol laden. Gez. als het -je vol is, dan is het hoofdje blij (de), als men goed gegeten en gedronken heeft, voelt men zich behaaglijk ; een hongerige heeft geen oren, een nooddruftige luistert naar geen raad; van zijn een (af)god maken, alleen denken aan lekker eten en drinken; zijn vol, naar hartelust; zijn vol van iets hebben, er genoeg van hebben.
2. bij dieren
a. deel bij zoogdieren dat met de menselijke buik overeenkomt : de van een → paard, → rund, → varken.
b. lichaamsonderzijde bij lagere dieren.
II. Metf. bolrond uitstaand gedeelte van een voorwerp : de van een →fles, → kan, schip, → spier, → zuil.