Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

breedte

betekenis & definitie

('bre:tә) v. (-n; -s)

I. Eig. afmeting loodrecht op de lengte : de kamer heeft een van 5 m of heeft 5 m - of heeft 5 m in de -; de bedraagt, is 5 m; op volle, dubbele, halve -. → lengte.

II. Metn. strook van een stof in haar volle breedte : er gaan 3 volle -s aan of in dit kleed. III. Metf. [de aardrijkskundigen uit de Oudheid stelden zich de aarde voor ais een langgerekt oppervlak dat zijn kleinste afmeting had van N. naar Z. (breedte) en zijn grootste van O. naar W. (lengte)]

1. Aardk. afstand van een plaats tot de evenaar, in graden gemeten langs de door die plaats

gaande meridiaan : geografische -; men onderscheidt noorder- en zuiderbreedte, naar gelang de plaats ten noorden of ten zuiden van de evenaar ligt; Amsterdam en Berlijn liggen op ongeveer dezelfde -.

2. Sterrenk. afstand van een hemellichaam tot het vlak van de ekliptika, langs een grote, loodrecht op de ekliptika getrokken cirkel, in graden gemeten: men onderscheidt noorder- en zuiderbreedte naar gelang het hemellichaam ten noorden of ten zuiden van de ekliptika staat; de zon die altijd in de ekliptika blijft, heeft geen -.

< >