Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

BOERGONDISCHE HEERSCHAPPIJ (1384-1482)

betekenis & definitie

1. Filips de stoute 1384
2. Jan zonder Vrees <1 1405
3. Filips de Goede <2 1419
4 Karel de Stoute <3 1467
5. Maria van Boergondië <4 1477

B. HABSBURGSE HEERSCHAPPIJ (1482-1555)
Keizers Koningen
I. Maximiliaan I 1493 6. Filips de Schone < I 1482
II. Karel V 1506 7. Margareta van Oostenrijk < I 1506
8. Maria van Hongarije,
Zuster van II 530

C. SPAANSE HEERSCHAPPIJ

III. Filips II 1555 Zuiderlijke Nederlanden (1555-1715) Noordelijke-Nederlanden (1555-1568)

9. Emanuel Filibert 1555 (onder spaanse heerschappij)
10. Margareta van Parma,

halfzuster v III 1559 a. Tachtigjarige oorlog (1568-1648)

11. Alva 1567
12. Requesens 1573 Willem I v. Oranje 1572
13. Juan v. Oostenrijk,

halfbroeder v. III 1576

14. Farnese < 10 1578 Anjou 1581
15. Fuentes en Mansfeld 1592 Maurits 1585
16. Ernst van Oostenrijk, neef v. III 1594
17. Fuentes 1595
18. Albrecht VI van Oostenrijk

broeder v. 16 1596 Albrecht (VII) en Isabella < III

1598

IV. Filips IV 1621 19. Isabella 1621 Frederik Hendrik 1625

20. Aytona 1634
21. Ferdinand, broeder v. IV 1634
22. Mello 1641
23. Piccolomini en Castel Rodrigo I 1644
24. Leopold van Oostenrijk 1647 Willem II 1647
b. Republiek der Verenigde

Nederlanden (1648-1795)

25. Juan v. Oostenrijk,

Bastaardzoon v. IV 1656 Eerste Stadhouderloos Tijdvak 1650

26. Caracena 1659
V. Karel II 1665 27. Castel Rodrigo II < 26 1664
28. Velasco 1669
29. Monterey 1670 Willem III 1672
30. Villa Hermosa 1675
31. Parma 1680
32. Grana 1682
33. Gastañaga 1685
34. Maximiliaan Emanuel v Beieren 1691

VI. Filips V 1700

D. OOSTENRIJKSE HEERSCHAPPIJ (1715-1797)

VII Karel VI 1715 35. Eugeen van Savoje 1716 Tweede Stadhouderloos Tijdvak 1702

36. Maria Elisabeth van Oostenrijk 1725

VIII. Mara Teresia 1740 37. Karel van Lotharingen 1741 Willem IV 1747 IX. Josef II 1780 38. Albrecht v. Saksen-Tesjen en Maria Christina 1780 Willem V 1751

X. Leopold II 1790

XI. Frans II 1792

39. Aartshertog Karel 1793
E. Franse Heerschappij (1797-1815)

XII. Napoleon 1804 6. Bataafse Republiek (1795-1806)

d. Koninkrijk Holland (1806-1810)

Lodewijk Napoleon 1806

e. Franse heerschappij (1812-1813)

Napoleon 1810

F. KONINKRIJK DER NEDERLANDEN (1815-1830)
40. Willem I 1815

Koninkrijk België (1830) Koninkrijk Nederland (1830)

NEDERLANDSE KUNST De twee grote bloeiperioden van de Nederlandse kunst zijn de middeleeuwen en de XVIIde eeuw. In die beide tijdperken oefenden de kunstenaars van de „lage landen aan de zee*' ook buiten de grenzen grote invloed uit.

I. BOUWKUNST
1. Oudste monumenten.

Hiervan zijn te noemen de Grafkapel van St.-Servaas te Maastricht (VIde eeuw), het Valkhof te Nijmegen (VIIIste) en de nartex der St.-Servaaskerk te Maastricht (VIIIste-IXde).

2. Tot de romaanse stijl (XIde-XIIIde) behoren gedeelten van de St.-Baafsabdij te Gent. de kloostergang van de O.-L.-Vrouwekerk te Tongeren, een groot gedeelte van de St.-Servaas- en de Lieve-Vrouwekerk te Maastricht, de St.-Janskerk te Utrecht, de kerk van Harelbeke, gedeelten van de katedraal te Doornik, de Grafkapel van St.-Lebuïnus te Deventer, het Gravensteen te Gent, de Munsterkerk te Roermond. Karakteristieke gebouwen in de romaansgotische overgangsstijl zijn de St.-Salvatorskerk en de H. Bloedkapel te Brugge, de kerk van O.-L.Vrouw van Pamele te Oudenaarde en de St.-Germanuskerk te Tienen.
3. Van een eigen nationale bouwkunst kan men eerst spreken in de tweede helft van de XIIIde eeuw, toen de gotische stijl opkwam, die onder de Hertogen van Boergondië (XIVde en xvde eeuw) bloeide in de kerkelijke en wereldlijke gebouwen. Onder de mooiste kerken zijn te vermelden de Kapellekerk en de St.-Goedele te Brussel, de St.-Stevenskerk te Nijmegen, de Dom te Utrecht, de St .-Pauluskerk te Luik, de St.-Janskerk, te ‘s-Hertogenbos, de Grote Kerk te Breda, de St.-Pieterskerk te Leiden, de O.L.-Vrouwekerk te Halle, de St.-Martinuskerk te Groningen, de Grote Kerk te Dordrecht, de St.-Romboutskerk te Mechelen (o. a. door R. KELDERMANS), de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen (o. a. door APPELMANS), de St.-Nikolaaskerk te Kampen, de Zavelkerk te Brussel, de St.-Gertrudis- en de St.-Pieterskerk te Leuven, de St.-Baafskerk te Gent, de Grote Kerk te Haarlem, de Nieuwe Kerk te Amsterdam, de St.-Jakobskerk te Luik, de St.-Gummarus te Lier en de St.-Catharinakerk te Hoogstraten. De wereldlijke gotiek is vertegenwoordigd door overblijfselen van burchten en kastelen, door lakenhallen (o. a. te leper), belforten (o. a. te Brugge en te Gent), gildehuizen (o. a. het Schippershuis te Gent), beurzen (o. a. te Antwerpen), vleeshallen (o. a. te leper en te Antwerpen), paleizen (o. a. van de Prinsbisschoppen te Luik) en vooral door de schitterende stadhuizen te Aalst, Brugge, Leuven (o. a. door de DE LAYENS), Brussel (o. a. door VAN RUYSBROECK), Middelburg (door A. KELDERMANS), Oudenaarde, Gent (gedeeltelijk).
4. In de tweede helft van de XVIde eeuw drong de renaissance bij ons binnen. Onder de voornaamste kunstwerken in die stijl zijn te noemen het Gerechtshof te Brugge, de stadhuizen te Antwerpen (C. DE VRIENDT), te Amsterdam (VAN CAMPEN), te Maastricht (POST), te Deventer (VINGBOONS), te Nijmegen, te Leiden, te 's-Gravenhage en te Gent (gedeeltelijk) ; verder gildehuizen (o. a. op de Grote Markt te Antwerpen), woonhuizen (o. a. op de Heren- en Keizersgracht te Amsterdam, door H. DE KEYSER), vleeshallen (o. a. te Haarlem door de KEY).
5. De XVIIde eeuw is de bloeitijd van de barokstijl ((‘OEBERGHER. FRANCKAERT) waartoe de jezuïetenkerken (o. a. de St.-Carolus te Antwerpen, de St.-Michiels te Leuven, de begijnhofkerk te Brussel), gildehuizen (o. a. op de Grote Markt te Brussel, de abdijkerk te Grimbergen, het Rubens-huis te Antwerpen en het Maurits-huis te 's-Gravenhage behoren. Het voornaamste monument in rococostijl is ten onzent het Koninklijk Paleis te Antwerpen (XVIIIde eeuw). De eerste helft van de XIXde eeuw werd beheerst door twee richtingen : de klassieke met Grieks-Romeinse vormen en de romantische met romaanse en gotische motieven. In het midden der eeuw kwam nieuw leven, in Noord-Nederland o. a. met P. J. CUYPERS (Rijksmuseum en Centraal Station te Amsterdam, katolieke kerken) en zijn zoon J. T. CUYPERS (de St.-Bavokatedraal te Haarlem), in Zuid-Nederland o. a. met POELAERT (het Paleis van Justitie te Brussel), monumenten als het Centraal Station en de Nationale Bank te Antwerpen, het Stadhuis te Schaarbeek enz.
6. In het begin van de xxsteeeuw ontstond de moderne stijl die zich van de vroegere richtingen wil losmaken om nieuwe zelfstandige vormen te scheppen met sobere, strakke lijnen. Men treft hem vooral aan in Noord-Nederland, waar de Beurs te Amsterdam (BERLAGE) , wijkkonstrukties (o. a. in Amsterdam-West en -Zuid), de allernieuwste kerken en villa’s de aandacht ook van het buitenland trekken. In Noord-Nederland zijn te vermelden de architecten : DUDOK, KRAMER, KROMHOUT, KROPHOLLER, STUYT, WASSENAAR, WIJDEVELD ; in Zuid-Nederland : VAN DE VELDE, VAN HUFFEL, FRANCKEN, VAN AVERBEKE, HOSTE, VAERWIJCK.
H. BEELDHOUWKUNST
1. Uit de romaanse tijd (tot de XIIde eeuw) zijn versieringen aan bogen, kapitelen, doopvonten enz. overgebleven.
2. Met de gotiek, van de XIIIde tot de xvde eeuw, komt de beeldhouwkunst tot ontwikkeling. Hierin onderscheidden zich SLUTER met zijn Mozes-put en het grafmonument voor Filips de Stoute te Dijon, en de onbekende beeldhouwer die het grafmonument voor Pot, drost van Boergondië, vervaardigde. Tot deze periode behoren de vele Vlaamse “beeldsniders, scrijnwerckers en tafelmaekers”, wier meesterwerken over al de landen van West- en Noord-Europa (vooral Skandinavië) verspreid zijn. Onder de merkwaardigste gotische kunstwerken zijn te noemen : relikwiekasten, doopvonten, altaarretabels (o. a. de Marteldood van St. Joris door BORREMAN te Brussel), zangkoren (o. a. in de St.-Gummamskerk te Lier en de St.-Pieterskerk te Leuven), grafmonumenten (o. a. voor Maria van Boergondië in de O.-L.Vrouwekerk te Brugge).
3. De renaissance in de XVIde eeuw bracht talrijke en prachtige monumenten voort, waarvan een groot deel door de Beeldenstorm (1566) vernietigd werd. Tot de voornaamste overgebleven kunstwerken behoren grafmonumenten o. a. voor Karel de Stoute door JONGHELINCK (O.-L.-Vrouwekerk te Brugge), voor J. de Merode (Geel), voor graaf Engelbert II van Nassau (Grote Kerk te Breda), en voor Reinoud van Brederode (Vianen), verder schoorsteenmantels (o. a. van het Brugse Vrije te Brugge door BLONDEEL, en in het Stadhuis te Antwerpen door (‘OECKE), versieringen aan stadhuizen (o. a. te Leuven, schepenzaal te Oudenaarde), H.-Sakramentshuisjes (o. a. te Zoutleeuw en te (Glabbeek-)Zuurbemde door C. DE VRIENDT), het mausoleum voor Maximiliaan I (o. a. door COLIN) in de Hofkerk te Innsbruck, de beelden van de “Ambachtslieden” op de Kleine Zavel te Brussel, de “gravenbeeldjes” in het Nederlands Museum te Amsterdam enz. Te Florence werd door DA BOLOGNA nieuw leven ingeblazen in de Italiaanse plastiek. Een leerling van hem is A. DE VRIES.
4. In de XVIIde eeuw bloeit de barok- en later de rococostijl met als voornaamste kunstenaars de NOLE’S, DE QUELLIJN’S, FAYDHERBE, de DuQUESNOY’S, de DE KEYSER’S, VERHULST, VAN DEN BOGAERT, KERRICX. Ook preekstoelen (o. a. in de St.Goedele te Brussel, in de katedraal en de St.-Andrieskerk door GEEL te Antwerpen, in de St.-Janskerk te Mechelen), biechtstoelen (o. a. in de St.-Pauluskerk te Antwerpen) en koorstoelen (o. a. in de St.Catharina te Hoogstraten) zijn kunstwerken uit dit tijdperk. De XVIIIde en het begin van de XIXde eeuw zijn een tijd van verval. Toch leverden o. a. VAN POUCKE, XAVERY, KOELMAN, ROYER en STRACKÉ verdienstelijk werk.
5. Moderne tijd. Eerst in de tweede helft van de XIXde eeuw kwam herleving, in Noord-Nederland met VAN WIJK, TEIXEIRA DE MATTOS, MENDES DA COSTA, ZIJL, KROP. JACOBS, RADECKER ; in Zuid-Nederland met FRAIKIN, MEUNIER, LAMBEAUX, LAGAE, DILLENS, DE BEULE, DE RUDDER, VAN DER STAPPEN, VINÇOTTE, G. MINNE, LEDEL, O. JESPERS, WIJNANTS, VERBANCK.

III. GRAVEERKUNST De oudste voortbrengselen zijn in hoogdruk, nl. op hout in reliëf uitgesneden figuren of voorstellingen van onbekende meesters uit het einde van de XIVde eeuw, voor het vervaardigen van meestal godsdienstige prenten, Hierbij kwam, vóór het midden van de xvde eeuw het diepdrukprocédé: burijngravure en ets. In de burijngravure, muntten uit o. a. de MEESTER F. V. B., LUCAS VAN LEYDEN, H. COCK, VAN DER HEYDEN, VAN HOOREN, GOLTZIUS, JEGHER ; de families COLLAERT, GALLE, DE JODE, WIERIX, de gebroeders BOLSWERT ; verder VORSTERMAN, PONTIUS, EDELINCK.

Vele grote kunstenaars hebben naast de schilderkunst, ook de etskunst beoefend. Onder hen zijn in de eerste plaats te noemen : FR. DE VRIENDT, VELLERT, BOL, VAN DIJCK, REMBRANDT enz. Na de inzinking van de XVIIIde eeuw kwam nieuw leven in de XIXde o. a. met LEYS en H. DE BRAEKELEER, en sedert het midden der eeuw is een opbloei van de grafische kunsten merkbaar. Bij de Vlamingen zijn hoofdfiguren : ENSOR, LAERMANS, TIJTGAT, BASELEER, HENS, VAES, JESPERS, OPSOMER, TIMMERMANS, SMITS, BAKSTEEN, DE BRUYCKER, en de zogenaamde “Vijf” houtsnijders J.

F. en J. CANTRÉ, MASEREEL, VAN STRATEN en J. MINNE. Onder de Hollanders noemen wij : DUPONT, BAUER, SCHELFHOUT, SLUYTERS, VAN KONIJNENBURG, MEURS, MEES.

IV. SCHILDERKUNST Vooral aan de schilderkunst, waarin de sterke objektiveringsgave van ons ras zich uit in natuurgetrouw realisme en schitterend koloriet, danken de Nederlanden hun wereldroem. In de middeleeuwen zijn de oude meesters J. en H. VAN EYCK, in de XVIIde eeuw RUBENS en REMBRANDT leidende figuren.

1. Oude meesters. Aanvankelijk werd de schilderkunst beoefend voor het versieren van handschriften (miniaturen) b. v. het getijdenboek Les riches Heures du Duc de Berry, grotendeels het werk van de gebroeders van Limburg. Andere grote miniaturisten zijn Bening en de verluchters van het Breviarium Grimani. Uit de miniatuurkunst ontwikkelde zich het schilderen op losse luiken en panelen (o. a. Broederlam), wat met Jan en Hubert van Eyck tot volle bloei kwam (Aanbidding van het Lam te Gent). Hun kunst en die van de andere Oudvlaamse meesters is vooral bijbels en godsdienstig, vol vroomheid en realisme. Ook hun portretten zijn beroemd. De voornaamste onder hen zijn Memling, Bouts, H. van der Goes, van der Weyden, P. Christus. David, Geertgen tot St. Jans, van Ouwater. Een overgang naar de meer italianizerende manier, vormen op het einde van de xvde en in het begin van de XVIde eeuw, de nog vrij nationaal zelfstandige schilders Q. Matsijs, Lucas van Leyden, Mostaert, Patinir, H. Bosch, Bellegambe en Joost van Calcar.
2. In de loop van de XVIde eeuw deed zich de invloed van de Italiaanse renaissance-schilders (Michelangelo, Raffaël, Lippi enz.) gelden vooral bij J. van Gent, van Orley, Gossaert (van Mabuse), van Veen, van Scorel, en diens leerling van Heemskerkck ; bij Mor, de Pourbus’, Sustermans, Aertsen, de Vriend (Floris), de Vos, J. Matsijs, Bles, M. en P. Bril, Calvaert, van Cleve, Cock, (‘oecke, van Coxie, Goltzius, Hemessen, Lombaert en anderen. Toch blijft het Vlaamse realisme voortleven inzonderheid bij P. Breughel de Oude. De bloeitijd der renaissance is de XVIIde of Gouden eeuw met twee hoofdscholen nl. die van Rubens en die van Rembrandt van Rijn. Rubens verheerlijkt met ongeëvenaarde scheppingskracht, een gloed van kleuren en een weelde van monumentale vormen, het leven in zijn menigvuldige verscheidenheid. Rembrandt schiep een stillere, meer innerlijke en diep menselijke kunst en verkrijgt door zijn soevereine beschikking over kleurtonen met wisselende spelingen van licht en donker, onovertroffen effekten. Van Rubens afhankelijk of met hem verwant zijn de aristokratische portretschilder van Dijck, de beide Teniers, de forse Jordaens, verder Brouwer, de Crayer, P. Breughel de Jonge en J. Breughel, van der Meulen, Snijders, Fijt, Siberechts, Craesbeek, de Weenixen, Seghers, Schut enz. Onder Rembrandt’s invloed staan Lievens, Flinck, Dou, Bol, Mierevelt, N. Maes, Fabritius enz. In de XVIIde eeuw leefden ook vele portret- en genreschilders als de grote impressionist Fr. Hals, zijn broeder Dirk en zijn leerlinge Leyster ; verder Steen, de van Ostade’s, de Vries, van der Helst, Th. de Keyser ; landschapschilders als van Ruisdael, Hobbema, Vermeer, van Kessel, Berchem, van Goyen, Arentsz, Wijnants, van Everdingen, van der Stock ; diereschilders als Potter ; binnenhuisschilders als de Hooch ; zeeschilders als Backhuijsen en veel anderen : de Francks, D. Maes, Terborgh, Metsu, de Neers, Poelenburgh. Netscher, de van de Velde’s, van Bergen, de van Mierissen, van Laer (Bamboccio), Bega, Berckheyde, Codde, Cox, Dujardin, van Diepenbeeck, Dusart, van Champagne, van der Heyden, C. Janssens, van der Faes, de Cuyps, HontHorst enz. De XVIIIde eeuw is een periode van navolging en dekoratieschilders o. m. van Oudenaarde, de Lairesse, Verhaegen, Ommeganck.
3. In het begin van de XIXde eeuw staan de historieschilders onder de invloed der Fransen o. a. van David, terwijl de later opgekomen romantische school veel en goede schilders telt o. a. Wappers, A. Scheffer, F. en H. De Braekeleer, A. en J. Stevens, N. De Keyser, Leys, Tadema, Clays, Heymans, Van Der Ouderaa, J. Janssens, Ooms, Verlat, Stobbaerts, Portaels, Verstraete, Verboeckhoven, A. en J. De Vriendt, Wauters, Lamorinière, Boulenger, De Greef, De Groux, Wiertz, Guffens, Courtens, Gallait, Verwee, van Leemputten. Sinds 1870 kwam nieuw leven in Noord-Nederland door de Haagse School, waartoe de Marissen, Israëls, de Mesdags, Mauve, Marius, Blommers. Bosboom, Gabriël, Weissenbruch behoren.
4. De moderne schilders staan in het teken van een scherper individualisme. Van de Zuidnederlanders dienen genoemd te worden Claus, Evenepoel, Wouters, E en J. Smits, van Rijsselberghe, Ensor, Frédéric, Laermans, Opsomer, Delville, Baertsoen, de Bruycker, Servaes, De Saedeleer, G. van de Woestijne, Permeke, G. en L. De Smet, van den Berghe, Baseleer, Baksteen, Hens, J. F. Cantré, S. De Vriendt, J. Minne, Masereel, De Sutter, Claeys, Daeye, Saverijs, F. Jespers, Vaes, Wijnants. Wat de Noordnederlanders betreft vermelden wij Roelofs, Van Gogh, Poggenbeek, Klinkenberg, Veth, Allebé, Dupont, de Zwart, van Konijnenburg, Schelfhout, Leyden, Wiegman, Breitner, Toorop. Jongkind, Bauer en Sluyters.
V. KUNSTNIJVERHEID

De kunstnijverheid heeft, vooral in vroegere eeuwen, meesterwerken voortgebracht inz. smeedwerk (doopvonten, koorhekken, Quinten Matsijs-put te Antwerpen), aardewerk (Delft), houtsnijwerk, koperwerk (Dinant), linnen- en tapijtwerk (Oudenaarde, Brussel), kantwerk (Brugge. Brussel, Mechelen), geschilderde kerkramen, boekuitgaven (Plantin, Elsevier) enz. Deze verschillende takken van nijverheid worden ook nu nog met kunstzin beoefend o. a. de smeedkunst door J. Brom en Van Boeckel, de glasschildering door Yoors enz.

I. OUDNEDERLANDS TIJDPERK

Dit gaat tot de XIIde eeuw. Sporen van letterkundige kunst in de volkstaal zijn lof- en strijdliederen, heldenliederen, treurliederen, spotliederen, vertellingen, sprookjes en fabels, minnegedichten en heiligenlegenden, die in de vroege middeleeuwen over onze gewesten waren verspreid, al is slechts een enkel fragmentje daarvan tot ons gekomen. Het is duidelijk dat dit geen uitingen waren in een onbeholpen taal, maar reeds ontwikkelde kunst, de voorboden van het bloeitijdperk dat volgt.

II. MIDDELNEDERLANDS TIJDPERK Het Middelnederlands of Diets tijdperk (XIIe-XVIe eeuw) is het eerste bloeitijdperk van onze literatuur met als centrum Zuid-Nederland. In de XIIe en XIIIe eeuw wordt het maatschappelijk leven beheerst door ridderlijke en godsdienstige idealen. Vandaar de ridderpoëzie en de ridderromans o. a. Karel ende Elegast, hoofse gedichten als die van VAN VELDEKE, godsdienstige gedichten o. a. van HADEWIJCH en mystieke geschriften van BEATRIJS VAN NAZARETH en van RUYSBROECK. Van die tijd is ook het dierenepos Reinaard de Vos.

Naast het hogere staat het nuttige nl. de didaktiek die zich uit in de werken van VAN MAERLANT en diens school o. a. VAN BOENDALE, in de vertellingen van D. POTTER, in de Rijmkronijken van VAN HEELU en STOKE. Vanaf de XVde eeuw doet zich de volkskunst meer gelden. De Rederijkers o. a. DE CASTELEYN en DE ROOVERE, voeren mysteriespelen, mirakelspelen als Mariken van Nieumeghen, moraliteiten als Elckerlyc, abele spelen, sotternieën en esbattementen op.

Ook boerden zijn ons bekend o. a. van EVERAERT en van VAN HILDEGAERSBERCH. Naast het wereldlijke lied werd ook het geestelijke ijverig beoefend o. a. door ZUSTER BERTKEN.

III. NIEUWNEDERLANDS TIJDPERK

1. De Hervorming en de renaissance (XVIe eeuw) vormen de overgang tot de Gouden Eeuw. Beide verbreken de eenheid der middeleeuwen, de Hervorming de godsdienstige eenheid, de renaissance de volksverbondenheid doordat zij het individu op de voorgrond bracht. Voorstander van de Hervorming is o.a. ALDEGONDE (MARNIX VAN ST.-), tegenstander o. a. A. BIJNS. Van de renaissance is ERASMUS (die in het Latijn schreef) een typisch vertegenwoordiger ten onzent. Andere renaissanceschrijvers zijn J. VAN DER NOOT en VAN MANDER, DE HARDUIJN, VAN HOUT. Verder behoren tot dit tijdperk de humanisten COORNHERT, SPIEGHEL en ROEMER VISSCHER. Na de inneming van Antwerpen door de Spanjaarden (1585) trokken vele ontwikkelde Zuidnederlanders, o. a. Vondel, naar Noord-Nederland, wat aan de letterkunde in het Noorden een krachtige stoot gaf.
2. De Gouden Eeuw (de XVIIde) is het tweede bloeitijdperk onzer literatuur, met Noord-Nederland als centrum. Hoofdfiguren zijn HOOFT, BREDERO. VONDEL, CATS en HUYGENS. De drie eersten leefden te Amsterdam waar het letterkundig leven welig bloeide. Bijpersonen zijn STARTER, S. COSTER en de drie geestelijke dichters STALPAERT VAN DER WIELEN, REVIUS en CAMPHUYSEN. In de tweede helft der eeuw maken de grote voorgangers school. Bredero wordt nagevolgd door OGIER, Cats door POITERS, Huygens door WESTERBAEN. Een grote schaar dichters neemt, bewust of onbewust, Vondel’s en Hooft’s kunstvormen over o. a. ANSLO, BRANDTS, OUDAEN, ANTONIDES VAN DER GOES, DE SWAEN. Meer oorspronkelijk zijn de dichters DULLAERT, ZUYLEN en de blijspeldichters ASSELIJN en BERNAGIE.
3. De XVIIIde eeuw is een periode van verval. Navolging van de grote zeventiende-eeuwers en van de Franse letteren, aan-poëzie-doenerij, verering van de uiterlijke vorm en inhoudloze retoriek zijn er karakteristieke trekken van. Toch zijn er letterkundigen van enige betekenis te noemen. In de eerste plaats de blijspeldichter LANGENDIJK, de prozaschrijver VAN EFFEN en de dichter POOT. Bijfiguren, maar typische vertegenwoordigers van hun tijd zijn de dichter HOOGVLIET, de vertaler FEITAMA, de taalgeleerde HUYDECOPER en de dichters W. en O. Z. VAN HAREN. Het geslacht dat, in het laatste kwart der eeuw, op de voorgrond komt, verloochent meer en meer het vals klassicisme en vormt de overgang naar de romantiek. Hiertoe behoren de dichters VAN ALPHEN, BELLAMY, TOLLENS, de romanschrijvers B. WOLFF en A. DEKEN, FEITH, VAN LIMBURG-BROUWER, de redenaar VAN DER PALM, de criticus KINKER en de vertegenwoordigers van het Reveil: BILDERDIJK, DA COSTA, STARING en GEEL.
4. De romantiek (1830-midden der eeuw), een algemeen Europees verschijnsel als reaktie tegen de verstandelijkheid in de XVIIIde eeuw, wordt in Noord-Nederland gedragen door het tijdschrift De Gids, gesticht door POTGIETER, die ijverig werd bijgestaan door BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Onder haar invloed staan de dichter HELMERS, de novellen- en romanschrijvers VAN LENNEP, BOSBOOM-TOUSSAINT, HOFDIJK en J. ALBERDINGK THIJM. In Zuid-Nederland begon omstreeks 1830 de Vlaamse Beweging met de studie der eigen taal o. a. door WILLEMS, BLOMMAERT, SNELLAERT. SERRURE, DAVID. Zij uitte zich in de geestdriftige gedichten van LEDEGANCK, VAN DUYSE, VAN RIJSWIJCK, DE LAET en verspreidde zich door de romans van CONSCIENCE, ina. De Leeuw van Vlaanderen. Andere dichters zijn NOLET DE BRAUWERE en VAN BEERS, terwijl VAN KERCKHOVEN novellen schreef. Omstreeks het midden der eeuw is de romantiek uitgebloeid en overheerst, bij het opkomend geslacht. meer neiging naar de werkelijkheid. Deze romantisch-realistische richting volgen in Noord-Nederland de dichters GOUVERNEUR, HEYE, TEN KATE, DE GENESTET, SCHAEPMAN; de schetsen-, novellen- en romanschrijvers VAN KOETSVELD, HASERBROEK, BEETS, KNEPPELHOUT, LINDO, MULDER, SCHIMMEL, VOSMAER, CREMER, BURGERSDIJK, PIERSON, VAN MEURS, VAN MAURIK, HAVERSCHMIDT, SLOOT (Melati van Java), VAN NOUHUYS. BUSKEN HUET is een bekend criticus. JONCKBLOET een literairHistoricus en DOUWES DEKKER kan men, wegens zijn kunst, bij de Tachtigers rekenen. Ook in Zuid-Nederland breekt de zin voor de werkelijkheid door bij de dichters DE GEYTER, DAUTZENBERG, DE CORT, HIEL, VAN DROOGENBROECK, VUYLSTEKE, ANTHEUNIS DE LA MONTAGNE, POL DE MONT, SAUWEN ; bij de novellen- en romanschrijvers COURTMANS-BERCHMANS, R. en A. SNIEDERS, SLEECKX, B. en V. LOVELING, ZETTERNAM, BERGMANN, STIJNS, I. TEIRLINCK, RAMBOUX en bij de toneelschrijver VERHULST. De kunstcriticus M. BOOSES behoort ook tot deze periode.
5. Twintigste eeuw (sedert ± 1885).
A. Noord-Nederland. Deze eeuw begint met een revolutie in de letterkunde nl. die der Tachtigers (1880). Zij breken met alles wat oud en konventioneel is en willen nieuwe, realistische kunst. Voorlopers van deze vernieuwing zijn PENNING, EMANTS, WINKLER PRINS, PERK. De vernieuwing zelf gaat uit van de Amsterdamse critici KLOOS, VERWEY die ook de poëzie beoefenen en K. ALBERDINGK THIJM (van Deyssel) die met de twee vorigen De Nieuwe Gids, hun leidend tijdschrift, stichtte. In de poëzie traden verder op de voorgrond SWARTH, VAN EEDEN, BOEKEN, GORTER, LEOPOLD, ROLAND HOLST, BOUTENS, SCHEPP (J. Prins). Ook de romankunst werd ijverig beoefend o. a. door COUPERUS, VAN HULZEN, DE MEESTER, HASPELS, DE WIT, ROBBERS, VAN GOGH-KAULBACH, BOREL, SCHARTEN-ANTINK, BRUSSE, QUERIDO, VAN STUWE, SCHARTEN, terwijl VAN LOOY, ALETRINO, PRINS, NETSCHER, VAN OORDT, (‘OENEN andere prozawerken, HEYERMANS en SIMONS-MEES toneelstukken schreven. De invloed der Tachtigers bleef nog lang nawerken bij vele letterkundigen die ±1900 tot bloei kwamen. Onder dezen zijn te noemen de dichters VAN COLLEM, VAN DER WAALS, REDDINGIUS, ANEMA, ADAMA VAN SCHELTEMA, DE HAAN, RUTTEN, GERRETSON, BESNARD, BLOEM, P. N. VAN EYCK, ROLAND HOLST, NOTO SOEROTO, BEVERSLUIS : de roman- en novellenschrijvers Marie GIJSEN, STEENHOFF-SMULDERS, VAN SCHENDEL, BOUDIER-BAKKER, ESSER, VAN DER LEEUW, VAN BOOVEN, VAN MOERKERKEN, NAEFF, VAN SUCHTELEN, KOENEN, VAN BRUGGEN, ZOETMULDER, SCHMITZ, VON AMMERS-KÜLLER, SALOMONS, VAN GENDEREN-STORT, MOLENAAR, PAUWELS.

Critici, essayisten en literair-historici uit die tijd zijn J. TE WINKEL, KALFF, STERCK, L. SIMONS, POELHEKKE. VIOLA, PLASSCHAERT, WALCH, VAN DER MEER DE WALCHEREN, VETH, G. BROM, FEBER, D’OLIVEIRA, CLEERDIN, VAN WESSEM Toneelstukken schreven FABRICIUS, MIJNSSEN, LAUDY en VETERMAN. In het tweede kwart der eeuw tekenden zich, min of meer scherp, vijf groepen af, waarvan de vier eerste naar hun leidend(e) tijdschrift(en) genoemd worden. 1.

De eerste groep, die van Het Getij, van De Vrije Bladen en van Het Forum is de vitalistisch-expressionistische. Hiertoe behoorden GRESHOFF, H. DE VRIES, SLAUERHOFF, MARSMAN, DU PERRON, VESTDIJK, TER BRAAK en BORDEWIJK. 2. De Stem is het tijdschrift van de tweede groep met humanistisch-demokratische richting. Vertegenwoordigers er van zijn HAVELAAR, D. COSTER, WERUMEUS BUNING, VAN VRIESLAND, NIJHOFF, VAN EYCK, DONKERSLOOT. 3.

De groep van De Gemeenschap omvat de katolieken G. en H. BRUNING, ASSELBERGS, ENGELMAN, COOLEN, KUITENBROUWER, SCHREURS, HAMBURGER, VERHOEVEN. 4. De protestantse groep uit zich in de Opwaartsche Wegen o. a. door DE MERODE, HOUWINK, VAN RANDWIJK, DE JONG. 5. De socialisten vormen de laatste groep met DE JONG, LAST, STUIVELING, T. DE VRIES, SPOELSTRA. Na enkele jaren vervaagden die groepen en vervloeiden in onze algemene letterkunde van de laatste tijd, waartoe o. a. ook de romanschrijvers EEKHOUT, ZERNIKE, DESSEL-POOT, VAN ZEGGELEN, DE HARTOG en de dichters AAPJES en ACHTERBERG behoren.

B. Zuid-Nederland. (sedert ± 1890). Onder de invloed van De Nieuwe Gids en van La Jeune Belgique ontstond de beweging van Van Nu en Straks, terwijl de Westvlaamse School, vooral onder G. GEZELLE, een hoogtepunt bereikte. In 1893 verscheen het tijdschrift Van Nu en Straks onder redaktie van VERMEYLEN. BUYSSE, VAN LANGENDONCK, DE BOM. Bij hen sloten zich aan HEGENSCHEIDT, LATEUR (Streuvels), DE MEYERE, DE LAEY, VAN DE WOESTIJNE. Van de Westvlaamse letterkundigen zijn de voornaamste G. GEZELLE, diens neef LATEUR, VERSCHAEVE, DE BO, RODENNACH, VERRIEST. G. Gezelle had een hele groep navolgers in de priester-dichters C. GEZELLE, WALGRAVE, CUPPENS, WINTERS en in de dichteres NAHON. Verder zijn te noemen de dichters DE CLERCQ, DE CNEUDT, FLEERACKERS, VAN OFFEL, DE VOGHT, HAMMENECKER, EECKELS, VAN DEN OEVER, VAN HECKE, VAN NIJLEN, REYPENS, THANS, A. VAN CAUWELAERT, R. MINNE, VAN DE VOORDE, HERREMAN, MUSSCHE, VAN OSTAYEN, MOENS, LEROUX, GORIS (M. Gijsen), VERBRUGGEN, BOENS, BURSSENS, GILLIAMS, JOOSTENS, TULKENS, BUCKINX, VERBEECK, JONCKHEERE, VERCAMMEN, DECORTE. Roman- en novellenschrijvers van enige betekenis zijn VERMANDERE, L. LAMBRECHTS, SABBE, VERSCHOREN, TOUSSAINT VAN BOELAERE, BAEKELMANS, TEIRLINCK, CLAES, MONTEYNE, TIMMERMANS, J. SIMONS, A. DE RIDDER, THIRY, DE PILLECIJN, BOGAERTS, BRUNCLAIR, VAN DRIESSCHE, ROELANTS, DE BACKER, ARRAS, WALSCHAP, SMITS, FRANCKEN, VAN HEMELDONCK, ZIELENS, RAMON, THIERY (Daisne). Voor het toneel schreven H. TEIRLINCK, VERSCHAEVE, MARTENS, DELBEKE, VANSINA, Paul DE MONT, A. VAN DE VELDE, PUTMAN, JANSSEN. Als essayisten, critici of literair-historici munten uit : A. EN J. DE COCK, PERSIJN, STRACKE, VAN MIERLO, VAN TICHELEN, F. VAN CAUWELAERT, DOSFEL, MULS, CALLEWAERT, EECKHOUT, VAN DE VOORDE, HERREMAN, GORIS (M. Gijsen), DE RIJCK, E. en O. VAN DER HALLEN. DEMETS, KENIS.
C. Zuid-Afrika. De voornaamste letterkundigen alhier zijn : CELLIERS, DU TOIT, MALHERBE en LEIPOLDT.