Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

boel (veel)

betekenis & definitie

m. (-tje) [boedel]

I. Eig. iemands geld en goed: hij was verdwenen met al zijn -tje.

II. Metf.

1. ordeloze menigte van allerlei dingen : een slordige, smerige vuile -; ruim die eens even op; de kort en klein slaan; in de zitten; uit de open; pak je bij elkaar. Gez. de van kant maken, opruimen; de door de glazen gooien, drukte, ruzie maken; de opscheppen, stukslaan of in rep en roer brengen.
2. meestal verwarde zaken, voorvallen, toestanden : een bedonderde, ellendige, gekke, gemene, jammerlijke, lamme, malle, mooie (ironisch), ongeredderde, rare, schandelijke, treurige, vervelende, verwarde -; de loopt, raakt, is in de war; hij laat de in ‘t honderd lopen, laat de zaken in de war lopen; laat de maar waaien, laat het maar gaan zoals het gaat.
3. wanordelijke drukte : wat een bij zo'n schoonmaak!
4. grote hoeveelheid : een boeken, mensen, water, werk; een bliksemse (plat), erge, vreselijke -, zeer veel.
5. iets wat men vroeger al genoemd heeft : scheur hem de (de kleren) van het lijf.

< >