('binnәn)
I. vz.
1. tussen de grenzen van iets: de stad; mijn bereik; de hoogte van een ster een paar graden schatten.
2. in de tijd van: een afstand het uur aflopen.
II. bw.
1. in het huis, de kamer: hij is -; iemand roepen; naar, van -; binnen! antwoord op geklop aan de deur: zonder kloppen. ➝ kennen.
2. in een trein-, tramwagen: twintig plaatsen -.
3. in een besloten ruimte: links, rechts spelen ov het ➝ voetbalveld.
4. in de haven: het schip is -; zijn, onbezorgd kunnen leven.
5. in het geheugen: zich iets te brengen; daar schiet mij iets te -.
6. binnengetreden, in dienst getreden: de soldaten zijn -. Tgst.➝ buiten.
Opm. Binnen vormt scheidbare samengestelde werkwoorden: binnenbrengen, bracht binnen, heeft binnengebracht; binnendragen, -dringen, -gaan, -halen, -komen enz.