('ankərən) (ankerde, heeft geankerd)
1. het anker laten vallen: wij hebben nergens op de reis geankerd; ergens geankerd zijn, liggen, ook Fig. zich ergens bevinden.
2. ten anker leggen: een schuit -.
3. voorgoed bepalen, vaststellen: een besluit -; dat zit in zijn hoofd geankerd.
4. van muurankers voorzien: balken -.